ECLI:NL:RBOBR:2018:6377

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
7385725 / 18-10430
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verstek
Rechters
  • W.M. Callemeijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegde opeisbaarheid van consumentenkrediet en de vereisten voor ingebrekestelling

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 20 december 2018, gaat het om een vordering van ABN AMRO Bank NV tegen een gedaagde die niet is verschenen. De eiseres heeft een kredietovereenkomst met de gedaagde en heeft het openstaande saldo opgeëist. De kern van de zaak draait om de uitleg van artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c, onder 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat betrekking heeft op de vervroegde opeisbaarheid van consumentenkrediet. De kantonrechter heeft vastgesteld dat voor vervroegde opeisbaarheid aan bepaalde voorwaarden moet worden voldaan, waaronder dat de gedaagde ten minste twee maanden achterstallig moet zijn in de betaling van een vervallen termijnbedrag en dat hij na in gebreke te zijn gesteld, nalatig moet blijven in de nakoming van zijn verplichtingen.

De rechter heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de wetgever de consument wil beschermen tegen vervroegde opeisbaarheid door strikte voorwaarden te stellen aan de ingebrekestelling. Dit houdt in dat de ingebrekestelling niet voor meer dan één termijnbedrag mag zijn en dat er een periode van twee maanden achterstand moet zijn voordat de kredietgever tot vervroegde opeisbaarheid kan overgaan. In deze zaak bleek dat de eiseres de gedaagde in gebreke heeft gesteld voor een bedrag dat hoger is dan één termijnbedrag, waardoor niet is voldaan aan de voorwaarden voor vervroegde opeisbaarheid.

De kantonrechter heeft de vordering van de eiseres afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten, die tot op dat moment op nihil zijn vastgesteld. Dit vonnis is uitgesproken op een openbare zitting, waarbij de kantonrechter de beslissing heeft gemotiveerd aan de hand van de relevante wetgeving en de bescherming van de consument.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Uitspraakdatum: 20 december 2018
7385725 CV EXPL 18-10430
in de zaak van :
ABN AMRO Bank NV,gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: Flanderijn Incasso Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[S.] ,
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
niet verschenen.

1.Het verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. de dagvaarding met producties;
b. het aan gedaagde verleende verstek op 6 december 2018.
Daarna is een datum voor vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
Voor de vordering en de gronden daarvoor wordt verwezen naar de dagvaarding.
2.2.
Uit de stellingen in de dagvaarding valt af te leiden dat sprake is van een kredietovereenkomst waarop de consument beschermende dwingendrechtelijke bepalingen van titel 2a van boek 7 BW van toepassing zijn.
2.3.
Eiseres heeft het openstaande saldo van het krediet bij gedaagde opgeëist. Uit artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c, onder 1 BW en de algemene voorwaarden van eiseres volgt dat van vervroegde opeisbaarheid pas sprake kan zijn indien gedaagde tenminste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag en, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen.
Daarbij dringt zich de vraag op hoe het bepaalde in artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c, onder 1 BW, meer in het bijzonder de zinsnede
“na in gebreke te zijn gesteld”moet worden gelezen. Slaat de zinsnede terug op de direct daaraan voorafgaande zinsnede
“die tenminste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag”, in welk geval er in gebreke moet worden gesteld voor één termijnbedrag, of staat de zinsnede
“na in gebreke te zijn gesteld”op zichzelf, in welk geval in gebreke kan worden gesteld voor alle op het moment van ingebrekestelling achterstallige termijnbedragen, waarvan er tenminste één twee maanden achterstallig is.
2.4.
De kantonrechter is van oordeel dat van de eerstgenoemde lezing moet worden uitgegaan. Daarvoor is het navolgende redengevend.
2.5.
Uit de memorie van toelichting uit 1988 bij artikel 33, aanhef en onder c, onder 1 van de Wet op het consumentenkrediet (oud), welke bepaling ongewijzigd is opgenomen in artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c, onder 1 BW volgt dat de eisen die aan de ingebrekestelling worden gesteld ertoe strekken de kredietnemer niet onverhoeds met algehele opeising te confronteren en optimaal te beschermen. In de memorie van toelichting uit 2016 in verband met de overheveling van de Wck naar boek 7 BW is opgenomen:
“De situatie die de Wck beoogde te regelen was die van een kredietnemer met een vaste bron van inkomsten (loon) die voor consumptieve doeleinden (aanschaf TV etc) een krediet wilde afsluiten. Het krediet moest ook uit die inkomsten terug worden betaald. Daarbij past bijvoorbeeld eenstringente beperkingvoor de kredietgever om tot tussentijdse opeising van het krediet over te gaan, zoals neergelegd in art. 33 Wck.”
2.6.
Uit de hiervoor genoemde memorie van toelichting leidt de kantonrechter af dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de consument te beschermen tegen vervroegde opeisbaarheid door als voorwaarden daaraan te verbinden: - dat een vervallen termijnbedrag tenminste twee maanden achterstallig is; - dat voorafgaand aan vervroegde opeising in gebreke wordt gesteld; - dat voor niet meer dan één termijnbedrag in gebreke wordt gesteld.
Bij dit alles dient in aanmerking te worden genomen dat een ingebrekestelling voor meer dan één vervallen termijnbedrag de nadelige consequentie heeft voor de kredietnemer dat het hem moeilijker wordt gemaakt vervroegde opeising te voorkomen, terwijl het beperken van de mogelijkheden om tot vervroegde opeising over te gaan als hiervoor weergegeven voor de kredietgever geen enkele nadelige consequentie heeft. Deze behoudt immers het recht om naast ingebrekestelling voor één termijnbedrag tot opeising van overige vervallen termijnbedragen over te gaan (zie ECLI:NL:GHAMS:2016:2817, rechtsoverweging 3.2.).
Uit de als productie 4 overgelegde brief blijkt dat eiseres gedaagde in gebreke heeft gesteld voor een bedrag dat hoger is dan één termijnbedrag. Dat betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor vervroegde opeisbaarheid, zodat de vordering dient te worden afgewezen.
2.7.
Eiseres zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

3.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt de eiseres in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de gedaagde vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.M. Callemeijn, kantonrechter en uitgesproken op de openbare zitting van donderdag, 20 december 2018.