In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 20 december 2018, gaat het om een vordering van ABN AMRO Bank NV tegen een gedaagde die niet is verschenen. De eiseres heeft een kredietovereenkomst met de gedaagde en heeft het openstaande saldo opgeëist. De kern van de zaak draait om de uitleg van artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c, onder 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat betrekking heeft op de vervroegde opeisbaarheid van consumentenkrediet. De kantonrechter heeft vastgesteld dat voor vervroegde opeisbaarheid aan bepaalde voorwaarden moet worden voldaan, waaronder dat de gedaagde ten minste twee maanden achterstallig moet zijn in de betaling van een vervallen termijnbedrag en dat hij na in gebreke te zijn gesteld, nalatig moet blijven in de nakoming van zijn verplichtingen.
De rechter heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de wetgever de consument wil beschermen tegen vervroegde opeisbaarheid door strikte voorwaarden te stellen aan de ingebrekestelling. Dit houdt in dat de ingebrekestelling niet voor meer dan één termijnbedrag mag zijn en dat er een periode van twee maanden achterstand moet zijn voordat de kredietgever tot vervroegde opeisbaarheid kan overgaan. In deze zaak bleek dat de eiseres de gedaagde in gebreke heeft gesteld voor een bedrag dat hoger is dan één termijnbedrag, waardoor niet is voldaan aan de voorwaarden voor vervroegde opeisbaarheid.
De kantonrechter heeft de vordering van de eiseres afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten, die tot op dat moment op nihil zijn vastgesteld. Dit vonnis is uitgesproken op een openbare zitting, waarbij de kantonrechter de beslissing heeft gemotiveerd aan de hand van de relevante wetgeving en de bescherming van de consument.