ECLI:NL:GHAMS:2016:2817

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
200.184.214/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van verstrekt krediet en de gevolgen van verjaring

In deze zaak gaat het om een vordering tot terugbetaling van verstrekt krediet door LaSer Nederland B.V. aan [X]. LaSer is in hoger beroep gekomen van een tussenvonnis en een eindvonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de vordering van LaSer was afgewezen op grond van verjaring. LaSer had op 10 november 2015 de dagvaarding uitgebracht en stelde dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat de vordering was verjaard. De feiten van de zaak zijn als volgt: LaSer en [X] hebben meerdere goederenfinancieringsovereenkomsten gesloten in 2004. LaSer heeft in maart 2015 aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van € 7.064,03, maar [X] heeft niet betaald. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering was verjaard, omdat LaSer niet tijdig had ingegrepen. LaSer heeft in hoger beroep de grieven ingediend, waarbij zij onder andere aanvoert dat de vordering pas opeisbaar was na ingebrekestelling op 27 februari 2015, waardoor de verjaringstermijn pas op dat moment zou zijn gaan lopen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vordering van LaSer reeds was verjaard op het moment van de ingebrekestelling, omdat de verschuldigde bedragen al eerder opeisbaar waren. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter bevestigd, met uitzondering van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de proceskostenveroordeling, die is vernietigd. LaSer is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.184.214/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 4002247\CV EXPL 15-7866
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 juli 2016
inzake
LaSer Nederland B.V.,
gevestigd te ‘s-Hertogenbosch,
appellante,
advocaat: mr. R.E. Koopman te ‘s-Hertogenbosch,
tegen:
[X],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna LaSer en [X] genoemd.
LaSer is bij dagvaarding van 10 november 2015 in hoger beroep gekomen van een tussenvonnis van 22 mei 2015 en een eindvonnis van 14 augustus 2015 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), gewezen tussen LaSer als eiseres en [X] als gedaagde.
LaSer heeft een memorie van grieven, met producties, ingediend. Daarna heeft zij arrest gevraagd.
LaSer heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog haar vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [X] tot terugbetaling van hetgeen LaSer op grond van de vernietigde vonnissen aan hem heeft betaald, vermeerderd met rente, en met beslissing over de proceskosten, met nakosten.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden eindvonnis, onder “Feiten” (1.1 tot en met 1.4) de feiten beschreven die tussen partijen vaststaan. Deze vaststelling van de feiten wordt (ten dele) bestreden door middel van de tweede grief. Het hof heeft, LaSer – bij gebrek aan betwisting door [X] – in zoverre volgend, daarmee in zijn beschrijving van de feiten hierna rekening gehouden. Voor het overige zijn de door de kantonrechter vastgestelde feiten in hoger beroep niet in geschil en binden zij dus ook het hof.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende
( i) Partijen hebben op 8 mei 2004, 5 juli 2004, 5 oktober 2004 en 31 januari 2005 goederenfinancieringsovereenkomsten gesloten, die betrekking hadden op bedragen van € 1.498, € 1.021,85, € 1.356 respectievelijk € 1.119.
(ii) Omdat [X] de verschuldigde bedragen niet op het overeengekomen tijdstip aan Laser voldeed, zijn de bedragen overgeheveld naar een rentedragende doorlopendkrediet-rekening (PrimeLine Credit Card-rekening), via welke rekening de verschuldigde bedragen volgens een afbetalingsschema zouden worden geïncasseerd.
(iii) Vanaf 2 januari 2006 heeft [X] stelselmatig geen aflossingen en rente meer betaald. Tot en met 25 oktober 2013 heeft Laser maandelijks automatische incasso’s ten laste van de doorlopendkrediet-rekening verricht, die alle zijn gestorneerd.
(iv) Laser heeft [X] bij brief van 27 februari 2015 in gebreke gesteld.
( v) Bij brief van 4 maart 2015 heeft LaSer jegens [X] aanspraak gemaakt op betaling van € 7.064,03, uiterlijk op 9 maart 2015. [X] heeft niet betaald.
LaSer heeft gevorderd dat [X] wordt veroordeeld tot betaling van € 7.098,66, vermeerderd met rente. [X] heeft zich tegen deze vordering verweerd. Hij heeft zich primair beroepen op verjaring, en de kantonrechter heeft dit beroep op verjaring gehonoreerd. LaSer is in haar vordering niet ontvankelijk verklaard en zij is, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten.
In dit hoger beroep komt LaSer tegen de afwijzing van haar vordering op. In de memorie van grieven van LaSer heeft het hof de volgende grieven ontwaard:
1. ten onrechte heeft de kantonrechter beslist dat de vordering van LaSer is verjaard;
2. de kantonrechter heeft de feiten niet volledig en juist vastgesteld;
3. ten onrechte heeft de kantonrechter de gevorderde buitengerechtelijke kosten afgewezen;
4. ten onrechte heeft de kantonrechter de proceskostenveroordeling ten laste van LaSer uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
LaSer heeft geen grieven gericht tegen het tussenvonnis van 22 mei 2015 (waarbij een verschijning van partijen is bevolen). In zoverre kan LaSer dan ook in haar hoger beroep niet worden ontvangen.

3.Beoordeling

3.1.
LaSer bestrijdt het oordeel van de kantonrechter dat de vordering van LaSer is verjaard, door een beroep op art. 33 sub c, primo, Wck. Volgens deze bepaling, aldus LaSer, is de vordering van de kredietgever eerst opeisbaar indien de kredietnemer ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag en vervolgens door de kredietgever in gebreke wordt gesteld. Omdat het verschuldigde saldo niet eerder opeisbaar is, kan vóór die ingebrekestelling de verjaringstermijn geen aanvang nemen. Nu LaSer [X] pas op 27 februari 2015 in gebreke heeft gesteld, loopt de verjaringstermijn pas vanaf die datum, aldus nog steeds LaSer.
3.2.
Art. 33 sub c, primo, Wck strekt tot bescherming van de kredietnemer. De bepaling heeft betrekking op de
vervroegdeopeisbaarheid van het door de kredietnemer verschuldigde bedrag, anders gezegd: op de opeisbaarheid van de termijnen die nog niet zijn vervallen en die de kredietnemer dus nog niet aan de kredietgever verschuldigd is. Art. 33 sub c, primo, Wck staat slechts toe dat deze termijnen bij vervroeging opeisbaar worden gemaakt in het geval waarin de kredietnemer ten minste twee vervallen termijnen niet heeft betaald, de kredietgever de kredietnemer ter zake in gebreke heeft gesteld en de kredietnemer de vervallen termijn niet binnen de gestelde termijn alsnog heeft voldaan. Art. 33 sub c, primo, Wck heeft geen betrekking op termijnen die vervallen en dus reeds opeisbaar zijn; daarvan kan uit de aard der zaak onmiddellijk betaling worden gevorderd.
3.3.
De vordering van LaSer strekt volgens haar eigen stellingen tot betaling van termijnen die sinds 2 januari 2006 niet meer door [X] worden betaald en die dus reeds vervallen zijn. Nu niet is gesteld dat LaSer te dier zake (tijdig) stuitingshandelingen heeft verricht – voor zover LaSer heeft bedoeld te stellen dat haar vergeefse incassopogingen tot 25 oktober 2013 als zodanig hebben te gelden, miskent zij dat deze niet als een stuitingshandeling kunnen worden gekwalificeerd (art. 3:316-318 BW) – heeft de kantonrechter met juistheid geoordeeld dat de verjaringstermijn op 27 februari 2015 was verstreken en dus terecht het beroep van [X] op verjaring gehonoreerd.
3.4.
Voor zover LaSer door haar stelling dat de looptijd van een doorlopend krediet oneindig is, heeft bedoeld te stellen dat [X] op de datum van haar ingebrekestelling (27 februari 2015) nog niet-opeisbare termijnen verschuldigd was (en haar vordering in elk geval ten dele niet is verjaard), miskent LaSer dat zij voldoende duidelijk had moeten maken welk deel van haar vordering dat dan betreft. Omdat LaSer die duidelijkheid niet heeft verschaft, het hof op dit punt geen schattingsbevoegdheid heeft (HR 29 oktober 1999, NJ 1999/821) en het hof geen aanleiding ziet om LaSer gelegenheid te geven haar stellingen te verduidelijken, is de vordering evenmin ten dele toewijsbaar. De eerste grief faalt derhalve.
3.5.
Nu het beroep op verjaring terecht is gehonoreerd en de vordering van LaSer niet toewijsbaar is, faalt ook de grief tegen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
3.6.
LaSer grieft wel terecht tegen het feit dat de kantonrechter de proceskostenveroordeling ten laste van LaSer ambtshalve uitvoerbaar heeft verklaard bij voorraad, nu de wet daarvoor in casu geen mogelijkheid biedt (HR 14 mei 2004, NJ 2005/247).
3.7.
De slotsom is dat het bestreden eindvonnis zal worden vernietigd wat betreft de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de proceskostenveroordelingen en voor het overige zal worden bekrachtigd, onder aantekening dat de kantonrechter LaSer weliswaar niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering, maar kennelijk heeft bedoeld die vordering af te wijzen.
3.8.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal LaSer worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [X] begroot op nihil.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart LaSer niet ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 22 mei 2015;
vernietigt het eindvonnis van 14 augustus 2015 voor zover daarbij de proceskostenveroordeling ten gunste van [X] uitvoerbaar bij voorraad is verklaard;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
veroordeelt LaSer in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Jurgens, J.W.M. Tromp en A.C. van Schaick en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2016.