ECLI:NL:RBOBR:2018:5860

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
18_1336
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de re-integratieverplichtingen van een werknemer in het kader van de Werkloosheidswet

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 27 november 2018, wordt de zaak behandeld van een werknemer die in conflict is geraakt met zijn werkgever over zijn re-integratieverplichtingen na het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst. De werknemer, eiser, had een WW-uitkering aangevraagd na zijn ontslag en was verplicht om mee te werken aan re-integratieactiviteiten die door zijn werkgever waren georganiseerd. De werkgever, Stichting ROC Summa College, had een re-integratiebedrijf ingeschakeld om de werknemer te begeleiden, maar eiser weigerde medewerking te verlenen aan deze activiteiten. Dit leidde tot een korting van 25% op zijn WW-uitkering gedurende vier maanden, zoals vastgesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).

De rechtbank oordeelt dat de werkgever, als overheidswerkgever, verantwoordelijk is voor de re-integratie van de werknemer en dat eiser zijn verplichtingen op grond van artikel 26, eerste lid, sub e, van de Werkloosheidswet (WW) heeft geschonden. Eiser had niet gereageerd op de verzoeken van de werkgever en het re-integratiebedrijf, waardoor het voor hen onmogelijk werd om de re-integratie vorm te geven. De rechtbank wijst erop dat de verantwoordelijkheid voor re-integratie bij de werkgever ligt, en dat eiser niet op de uitspraak van de kantonrechter mocht vertrouwen dat de werkgever geen bemoeienis meer zou hebben met zijn re-integratie.

De rechtbank concludeert dat de opgelegde maatregel van 25% korting op de WW-uitkering terecht is opgelegd en dat het beroep van eiser ongegrond is. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werknemers om mee te werken aan re-integratieactiviteiten en de rol van de werkgever in dit proces.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/1336

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 november 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. J.W. van Schaik).

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser zich heeft gehouden aan zijn re-integratieverplichtingen op grond van de Werkloosheidswet (WW), zodat er geen gevolgen zijn voor zijn WW-uitkering.
Bij besluit van 24 januari 2018 (de initiële beslissing op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar van Stichting ROC Summa College (hierna: de werkgever) ongegrond verklaard.
De werkgever heeft daartegen beroep ingesteld. Dat beroep is geregistreerd onder zaaknummer 18/480. Eiser was in dat beroep niet als derde partij betrokken.
Hangende dat beroep heeft verweerder bij besluit van 20 april 2018 (het bestreden besluit) voormelde beslissing op bezwaar gewijzigd, in die zin dat het bezwaar van de werkgever alsnog gegrond is verklaard. Daarbij is aan eiser een maatregel opgelegd, te weten een korting op de WW-uitkering van 25% gedurende vier maanden. De werkgever heeft vervolgens het beroep ingetrokken.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit (afzonderlijk) beroep ingesteld. Dat is geregistreerd onder het onderhavige zaaknummer 18/1336.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft na het verweerschrift een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2. Eiser is op 7 maart 2009 in dienst getreden bij de werkgever. Laatstelijk was hij daar werkzaam in de functie van medewerker ICT A. Tussen eiser en zijn werkgever is een conflict ontstaan over (de invulling van) de functie van eiser. Bij uitspraak van 10 mei 2017 heeft de kantonrechter, op verzoek van de werkgever, de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2017 ontbonden. Onder rechtsoverweging 5.9 van deze uitspraak staat: “
De verantwoordelijkheid voor reïntegratie wordt, bij het einde van de arbeidsovereenkomst bij de werkgever weggenomen zodat [naam] verzoek daaromtrent geen beoordeling behoeft.
3. Op aanvraag heeft verweerder aan eiser met ingang van 3 juli 2017 een WW-uitkering toegekend.
4. Op 6 juli 2017 heeft het door de werkgever ingeschakelde re-integratiebedrijf PROambt Mobiliteit het formulier “Melden verwijtbaar gedrag tijdens re-integratietraject” ingediend bij verweerder. Daarop is, kort gezegd, vermeld dat eiser niet meewerkt aan het door de werkgever geïnitieerde re-integratietraject. Als verwijtbare gedragingen zijn daarop aangekruist:
- de (ex-)werknemer verschijnt niet op de afspraak;
- de (ex-)werknemer weigert informatie te geven die het re-integratiebedrijf nodig heeft voor het uitvoeren van de gevraagde activiteiten;
- de (ex-)werknemer weigert om informatie te geven die voor het vaststellen van competenties noodzakelijk is;
- de (ex-)werknemer voert de opdrachten van zijn re-integratiebegeleider onvoldoende uit;
- de (ex-)werknemer weigert een aanbod van een werkgever/re-integratiebedrijf;
- de (ex-)werknemer werkt op een andere manier niet mee aan zijn re-integratie.
Op het formulier is bij de situatieschets het volgende ingevuld:
“Op 19-05-2017 is de heer [naam] aangemeld geworden door het Summa College bij PROambt Mobiliteit. Hier is de heer [naam] van op de hoogte gesteld door zijn voormalig werkgever. Wij hebben diverse malen proberen contact op te nemen. De heer [naam] pakt de telefoon niet op of duwt het gesprek weg. Ook diverse malen anoniem proberen te bellen maar ook hier geen gehoor. Omdat hij geen mailadres heeft doorgegeven hebben we een aangetekend schrijven gestuurd met de introductiebrief en de werkafspraken(zie bewijsstukken). Tevens in dit schrijven gevraagd of hij uiterlijk voor 6 juni 2017 contact met ons wil opnemen. Dit is niet gebeurd, hij heeft de aangetekende brief niet in ontvangst genomen en ook niet bij het postkantoor opgehaald. Deze hebben wij retour gekregen. Na overleg met het Summa College hebben zij een formele waarschuwing gestuurd op 20-06-2017 waarin zij hem verplichten om binnen 2 weken na dagtekening contact met PROambt op te nemen. (zie bewijsstuk) De einddatum was 3-7-2017. Dit is ook niet gebeurd. Deze brief heeft hij ook niet in ontvangst genomen en ook niet opgehaald bij het postkantoor. Het Summa College heeft ons dan ook gevraagd om een melding te doen van verwijtbaar.”
5. Bij brief van 27 juli 2017 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld te reageren op voormelde informatie. Bij brief van 5 augustus 2017 heeft eiser daarop gereageerd.
6. Vervolgens is verweerder overgegaan tot de besluitvorming als beschreven onder procesverloop.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich, anders dan in de aanvankelijke beslissing op bezwaar van 24 januari 2018, op het standpunt gesteld dat eiser zijn re-integratieverplichting als bepaald in artikel 26, eerste lid, onder e, van de WW, heeft geschonden. Eiser heeft volgens verweerder medewerking geweigerd aan het door de werkgever ingeschakelde re-integratiebedrijf, zodat het niet mogelijk is om de re-integratie vorm te geven. Op grond van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten en de Beleidsregel maatregelen UWV dient daarom aan eiser een maatregel te worden opgelegd in de derde categorie, te weten een korting van 25% op eisers WW-uitkering gedurende vier maanden. Het handelen van eiser is niet dusdanig laakbaar dat moet worden uitgegaan van verhoogde verwijtbaarheid.
8. Eiser voert - kort samengevat - aan dat het bestreden besluit in strijd is met de uitspraak van de kantonrechter, waarin naar aanleiding van zijn verzoek zou zijn geoordeeld dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever wordt weggenomen bij het einde van de arbeidsovereenkomst.
Verder voert eiser aan dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat zijn schriftelijke reactie in de door de werkgever geëntameerde bezwaarprocedure compleet is genegeerd. Ook is eiser niet geïnformeerd over de nieuwe gegevens die verweerder heeft betrokken bij het nu door eiser bestreden besluit.
9. Het wettelijk kader luidt als volgt.
10. Op grond van artikel 72a, eerste lid van de WW heeft de overheidswerkgever tot taak de inschakeling in de arbeid te bevorderen van:
a. een persoon die uit hoofde van een dienstbetrekking als overheidswerknemer met die overheidswerkgever recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk II;
b. een overheidswerknemer die kan aantonen dat de dienstbetrekking binnen vier maanden zal eindigen en van wie naar het oordeel van het UWV redelijkerwijs valt aan te nemen dat hij recht zal hebben op een uitkering op grond van hoofdstuk II.
11. Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is de werknemer verplicht mee te werken aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid.
12. Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW weigert het UWV - voor zover van belang - de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 26 van de WW.
13. Op grond van artikel 5.17, derde lid, van het Besluit SUWI kan een overheidswerkgever het UWV op verzoek of uit eigen beweging kennis geven van het gegronde vermoeden dat een persoon van wie de inschakeling in de arbeid wordt bevorderd, onvoldoende medewerking verleent aan deze werkzaamheden, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de WW door het UWV.
14. Op grond van artikel 5, eerste lid aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten wordt de verplichting van het niet meewerken aan scholing, opleiding of activiteiten gericht op inschakeling in de arbeid ingedeeld in de derde categorie. Gelet op artikel 2, eerste lid onder c, van het Maatregelenbesluit wordt voor deze categorie in beginsel een maatregel van 25% gedurende vier maanden opgelegd.
15. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
16. Anders dan eiser stelt, oordeelt de rechtbank dat verweerder niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Voor zover eiser bedoelt dat zijn schriftelijke reactie van 5 augustus 2017 zou zijn genegeerd, blijkt uit het besluit van 20 april 2018 dat verweerder rekening heeft gehouden met deze reactie. De rechtbank kan eiser ook niet volgen in zijn stelling dat hij niet is geïnformeerd over de nieuwe gegevens die verweerder heeft betrokken bij het nu door eiser bestreden besluit. Verweerder heeft geen nieuwe gegevens betrokken bij zijn heroverweging, maar op grond van de bestaande gegevens het besluit van 24 januari 2018 heroverwogen. Deze heroverweging heeft geleid tot het besluit van 20 april 2018. Verweerder is bevoegd een naar zijn opvatting onjuiste beslissing op bezwaar in te trekken of te wijzigen en zodoende dus een tweede beslissing op bezwaar te doen (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 juni 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:AB3262).
17. Naar aanleiding van de door de werkgever op het formulier weergegeven situatieschets, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 4 opgenomen, heeft verweerder eiser bij brief van
27 juli 2017 verzocht op deze informatie te reageren. Eiser heeft bij brief van 5 augustus 2017 gereageerd en - kort weergegeven - geantwoord dat de werkgever gelet op de uitspraak van de kantonrechter geen bemoeienis heeft met zijn re-integratie en dat hij geen reden ziet om op de “
verzoeken en dreigementen” van de werkgever in te gaan. Gelet op deze reactie staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat eiser niet heeft gereageerd op de pogingen van de werkgever om contact met hem op te nemen. Ook gaat de rechtbank ervan uit dat het voor eiser duidelijk was dat de werkgever hem wilde re-integreren in arbeid. Om die reden heeft eiser immers bij de kantonrechter verzocht de re-integratie bij een derde (het UWV) neer te leggen. Ook ziet de rechtbank hiervoor een bevestiging in de formele waarschuwingsbrief van de werkgever van 19 juni 2017 (verzonden op 20 juni 2017), waarin staat vermeld dat met eiser is besproken dat PROambt hem zal begeleiden tijdens het re-integratie-traject. Tot slot ziet de rechtbank een bevestiging in de brief van eiser van
5 augustus 2017, waarin eiser immers zelf schrijft:
“Aangezien het Summa college heeft gedreigd haar treiterbeleid tijdens de WW voort te zetten (…)”
18. Op grond van artikel 72a WW is de overheidswerkgever verantwoordelijk voor het bevorderen van de re-integratie van de werknemer. Op grond van sub b van dit artikel is de overheidswerkgever ook bevoegd de re-integratie van een werknemer te bevorderen als kan worden aangetoond dat de dienstbetrekking binnen vier maanden zal eindigen en redelijkerwijs valt aan te nemen dat de werknemer recht zal hebben op een WW-uitkering.
De rechtbank stelt vast dat de werkgever een overheidswerkgever is als bedoeld in dit artikel. Dit is ook niet in geschil tussen partijen. Ook staat vast dat de werkgever met het bevorderen van de re-integratie van eiser is gestart na de uitspraak van de kantonrechter van 10 mei 2017. Bij deze uitspraak is de arbeidsovereenkomst van eiser met ingang van 1 juli 2017 ontbonden, zodat de werkgever kon aannemen dat aan de voorwaarden van artikel 72a, aanhef en onder b, van de WW was voldaan. De rechtbank wijst in dit verband op de Memorie van Toelichting bij artikel 72a WW (Kamerstukken II, 2004/2005, 30 016 nr. 3, p.1-5):
“Vervroegd inzetten van reïntegratie-activiteiten:
(…) Onderhavig wetsvoorstel regelt, in aanvulling op de reïntegratietaak, bedoeld in artikel 72, eerste lid, WW, structureel dat het UWV ook de taak heeft de inschakeling in de arbeid te bevorderen van met werkloosheid bedreigde werknemers. Met andere woorden: voor werknemers van wie het aannemelijk is dat zij binnen vier maanden de WW zullen instromen, zet het UWV, indien zij hulp nodig hebben bij de inschakeling in de arbeid, reïntegratietrajecten in. Dit sluit aan bij de taak van het UWV om werkgevers en werknemers pro-actief, dus voordat werknemers recht op een uitkering hebben, te informeren over de producten van het UWV en deze ook aan te bieden. Daarnaast wordt de verantwoordelijkheid daar neergelegd waar hij moet liggen: de overheid neemt de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie van personen met een afstand tot de arbeidsmarkt, de personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt vallen onder verantwoordelijkheid van de werkgever en komen niet in aanmerking voor een vervroegd reïntegratietraject. Het doel van het vervroegd inzetten van reïntegratie-activiteiten door het UWV bij met werkloosheid bedreigden is het voorkomen van werkloosheid dan wel het verkorten van de werkloosheidsduur. Bij de evaluatie van het experiment preventieve inzet is gebleken dat een aantal zaken niet optimaal geregeld was. Met dit wetsvoorstel wordt dit ondervangen. Dit wetsvoorstel is dan ook geen directe voortzetting van het experiment. De filosofie achter het experiment blijft wel voortbestaan in dit wetsvoorstel, namelijk dat het vervroegd inzetten van reïntegratieinstrumenten een gunstig effect kan hebben op de werkhervattingkans. (…)
De reïntegratieverplichting van overheidswerkgevers:(…) Met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat de werkgever de reïntegratieverantwoordelijkheid van het UWV overneemt. Dit betekent dat de werkgever zelf reïntegratie-activiteiten kan ontplooien maar ook dat de werkgever reïntegratiediensten kan inkopen bij derden. De reïntegratie-activiteiten kunnen al voor de eerste WW-dag starten. (…)”
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, door niet te reageren op de (aangetekende) brieven van de werkgever en het door de werkgever ingeschakelde re-integratiebedrijf en door ook niet telefonisch of per e-mail bereikbaar te zijn voor de werkgever, het voor de werkgever onmogelijk gemaakt om de re-integratie vorm te geven. Verweerder wordt gevolgd in het oordeel dat eiser door deze opstelling niet heeft meegewerkt aan de re-integratie-activiteiten van de werkgever en daarmee zijn verplichting op grond van artikel 26, eerste lid, sub e, van de WW heeft geschonden.
20. Voor zover eiser meent dat hij op grond van de uitspraak van de kantonrechter er op mocht vertrouwen dat de werkgever geen bemoeienis meer zou hebben met zijn re-integratie, kan de rechtbank eiser hierin niet volgen. De kantonrechter heeft immers in de uitspraak van 10 mei 2017 geen beslissing genomen op het verzoek van eiser om de verantwoordelijkheid van de werkgever bij de re-integratie weg te nemen, omdat de kantonrechter ervan uitging dat de werkgever niet verantwoordelijk is voor de re-integratie. De rechtbank volgt verweerder in zijn veronderstelling dat de kantonrechter met zijn overweging vermoedelijk heeft miskend dat eisers werkgever een overheidswerkgever betreft, die op grond van artikel 72a, van de WW wel degelijk voor de re-integratie van eiser verantwoordelijk is. De rechtbank stelt vast dat artikel 72a, van de WW een dwingendrechtelijke bepaling is en dat aan de kantonrechter ook geen bevoegdheid toekomt om hiervan af te wijken. Eiser heeft er naar het oordeel van de rechtbank niet op mogen vertrouwen dat met de uitspraak van de kantonrechter is bepaald dat de werkgever geen enkele bemoeienis meer zal hebben met zijn re-integratie. Deze onjuiste veronderstelling dient dan ook voor rekening en risico van eiser te blijven.
21. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat eiser in de periode in geding niet heeft voldaan aan de plicht mee te werken aan zijn re-integratie. Eiser heeft niets aangevoerd op grond waarvan de rechtbank tot de conclusie zou moeten komen dat verweerder van de maatregel had moeten afzien of die had moeten matigen. Gelet hierop heeft verweerder de voornoemde maatregel terecht aan eiser opgelegd. Het bestreden besluit kan in stand blijven.
22. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Voor een eventuele schadevergoeding bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Heer-Schotman, voorzitter, mr. F.M. Rijnbeek en mr. L.J.M. Timmermans, leden, in aanwezigheid van Z. Selkan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.