ECLI:NL:RBOBR:2018:5062

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
C-01-300898 - HA ZA 15-785
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis in civiele procedure tussen partners na vertrek van een partner met betrekking tot geheimhoudingsbedingen en dwaling

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant werd behandeld, ging het om een civiele procedure tussen vier besloten vennootschappen na het vertrek van een van de partners. De rechtbank deed uitspraak op 10 oktober 2018, na een eerdere uitspraak in een incidentele procedure. De zaak draaide om de vraag of de gedaagden zich schuldig hadden gemaakt aan onrechtmatige concurrentie en schending van geheimhoudingsbedingen, en of er sprake was van dwaling bij de aanvaarding van een voorwaarde door de eisers. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden niet onrechtmatig hadden gehandeld, omdat zij niet stelselmatig alle relaties van de voormalige vennootschap hadden benaderd. Wel werd vastgesteld dat de gedaagden vertrouwelijke informatie hadden gebruikt in hun nieuwe onderneming, maar dit leidde niet tot schade voor de eisers. De rechtbank heroverwoog haar eerdere eindbeslissing over dwaling en oordeelde dat de eisers onder invloed van dwaling de voorwaarde hadden aanvaard. De rechtbank verklaarde deze aanvaarding vernietigbaar en veroordeelde de gedaagden tot betaling van proceskosten. De zaak benadrukt de complexiteit van concurrentie en geheimhouding in zakelijke relaties, vooral na het vertrek van een partner.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/300898 / HA ZA 15-785
Vonnis van 10 oktober 2018
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PLANTLAB GROEP B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FBB HOLDING B.V.,
gevestigd te Berghem,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CHERRY UNLIMITED HOLDING B.V.,
gevestigd te Tiel,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DUNE PROJECTS B.V.,
gevestigd te Katwijk,
5.
[eiser sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
6.
[eiser sub 6],
wonende te [woonplaats] ,
7.
[eiser sub 7],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. S.J.H.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
M.A.C. ID B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
M.A.C. BEHEER B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PLENTY50 B.V.,
gevestigd te Sterksel,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. P.J. van der Korst te Amsterdam.
Eisers zullen hierna PlantLab, FBB, Cherry, Dune, [eiser sub 5] , [eiser sub 6] en [eiser sub 7] genoemd worden en gezamenlijk worden aangeduid als [eisers] .
Gedaagden zullen hierna MAC, MAC Beheer, Plenty50 en [gedaagde sub 4] genoemd worden en gezamenlijk worden aangeduid als [gedaagden] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidenteel vonnis van 8 november 2017
  • de antwoordakte, tevens akte overlegging producties, van [gedaagden]
  • de antwoordakte in incident van [eisers]
  • de akte houdende producties van [eisers]
  • het rolbericht waarbij productie 99 is vervangen door [eisers]
  • het proces-verbaal van comparitie van 10 april 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 19 april 2017 is [gedaagden] op grond van artikel 843a Rv veroordeeld om aan [eisers] te verstrekken:
a. a) de door [gedaagden] met UFF gesloten overeenkomst(en),
b) overeenkomsten die [gedaagden] heeft gesloten met derden die ten tijde van het vertrek van [gedaagde sub 4] bij PlantLab klant waren van PlantLab of met PlantLab onderhandelden over samenwerking,
c) documenten over nog niet afgesloten onderhandelingen tussen [gedaagden] en dergelijke (potentiële) klanten van PlantLab, waaruit genoegzaam blijkt waaruit de beoogde samenwerking zal bestaan.
2.2.
In het incidenteel vonnis van 8 november 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagden] deze veroordeling te beperkt heeft opgevat. De rechtbank heeft [gedaagden] daarom veroordeeld om aan [eisers] te verstrekken zodanige documenten over de directe of indirecte contacten tussen [gedaagden] en UFF, dat genoegzaam inzicht wordt verschaft in de details van de wijze waarop [gedaagden] en UFF (wellicht) zowel op de korte als de lange termijn willen gaan samenwerken en de wijze waarop (het voornemen tot) de samenwerking tot stand is gekomen. Voor het overige heeft de rechtbank de beslissing in het incident op de voet van artikel 843a Rv aangehouden totdat [gedaagden] de gelegenheid heeft gehad in de hoofdzaak te reageren op de stellingen van [eisers] in verband met het benaderen van Google, Stanford, IKEA en Pernod-Ricard. In die hoofdzaak heeft de rechtbank [gedaagden] in de gelegenheid gesteld een antwoordakte te nemen waarin hij reageert op de antwoordakte van [eisers] van 26 juli 2017. Ten slotte heeft de rechtbank in de hoofdzaak een comparitie van partijen bevolen.
UFF
2.3.
[gedaagden] heeft bij zijn antwoordakte van 6 december 2017 een aantal nieuwe producties in verband met UFF overgelegd. [gedaagden] stelt dat er geen sprake is van een samenwerkingsovereenkomst met UFF. In verband met de aangevraagde subsidie voor het plaatsen van de twee demo-zeecontainers zijn alleen maar mondelinge afspraken gemaakt. Volgens [gedaagden] heeft UFF na de toekenning van de subsidie in 2015 pas in augustus 2017 aan Here, There & Everywhere mondeling opdracht gegeven voor de levering van die twee containers, waarna de containers eind 2017 zijn geleverd.
2.4.
[eisers] meent dat [gedaagden] opnieuw niet heeft voldaan aan de veroordeling op de voet van artikel 843a Rv. [eisers] wijst erop dat UFF op de subsidieaanvraag heeft vermeld dat sprake was van een samenwerkingsverband met Plenty50 en een onbekend Zuid-Afrikaans bedrijf, terwijl volgens de subsidieregels alleen van een samenwerkingsverband mag worden gesproken als de samenwerking schriftelijk is geregeld. Volgens [eisers] blijkt uit de overgelegde stukken dat de opdracht voor de levering van de twee containers wel degelijk schriftelijk is gegeven.
2.5.
De rechtbank acht het ongeloofwaardig dat de afspraken tussen UFF en (aanvankelijk Plenty50 en later) Here, There & Everywhere en de opdracht voor de levering van de twee zeecontainers niet schriftelijk zijn vastgelegd, zoals [gedaagden] heeft gesteld. Maar zelfs al zou die stelling juist zijn, dan nog zou [gedaagden] in staat moeten zijn om andere soorten documenten in het geding te brengen waaruit details over de contacten en mate van samenwerking met UFF en de wijze van totstandkoming daarvan blijken. [gedaagden] heeft echter alleen een aantal weinigzeggende e-mails overgelegd. Daarmee heeft [gedaagden] niet voldaan aan de veroordeling in het incidenteel vonnis van 8 november 2017.
2.6.
Daar komt bij dat [eisers] inmiddels nieuwe producties heeft overgelegd die nieuw licht werpen op eerdere stellingen van [gedaagden] . [gedaagde sub 4] , die op 14 december 2014 om 21:46 uur zijn ontslag als bestuurder van PlantLab heeft ingediend, heeft eerder gesteld dat [gedaagde sub 4] die avond werd gebeld door [naam medewerker UFF] van UFF over de besprekingen die UFF op 15 en 16 december 2014 met PlantLab zou houden en dat [gedaagde sub 4] toen gedwongen was te vertellen dat hij niet bij die besprekingen aanwezig zou zijn in verband met zijn ontslag als bestuurder van PlantLab. [gedaagden] heeft altijd volgehouden dat [gedaagde sub 4] daarna geen enkel contact met UFF heeft gehad en dat pas medio januari 2015, toen [gedaagde sub 4] met zijn echtgenote in Zuid-Afrika op vakantie was en daar een kop koffie dronk met [naam medewerker UFF] , [naam medewerker UFF] bij die gelegenheid aan [gedaagde sub 4] heeft gevraagd of hij geïnteresseerd was in een project gericht op jonge druivenplanten.
2.7.
Voorafgaand aan de in het incidenteel vonnis bevolen comparitie van partijen heeft [eisers] een verklaring van [naam 1] overgelegd (prod. 98), waarin [naam 1] verklaart dat hij op de avond van 14 december 2014 rond 20:00 uur in de auto van [gedaagde sub 4] zat en dat [gedaagde sub 4] toen [naam medewerker UFF] opbelde, aankondigde dat hij PlantLab ging verlaten en voorstelde om het met PlantLab geplande gesprek met hem te voeren. Volgens de verklaring van [naam 1] was hij ook aanwezig bij dat gesprek tussen onder meer [naam medewerker UFF] en [gedaagde sub 4] op 15 december 2014 en is toen afgesproken dat de beoogde samenwerking met PlantLab zou worden voortgezet met [gedaagde sub 4] en zijn nieuwe onderneming. [gedaagden] heeft op de comparitie slechts gereageerd op een enkel onderdeel van deze verklaring van [naam 1] en niets opgemerkt over dit onderdeel van de verklaring.
2.8.
De onbetwiste verklaring van [naam 1] wordt bovendien gesteund door de al bij antwoordakte van 26 juli 2017 door [eisers] overgelegde e-mail van [gedaagde sub 4] aan zijn echtgenote, [naam 2] en [naam 1] van 15 december 2014 (prod. 88), waarin [gedaagde sub 4] als bijlage een bestand over een Experience Center van Plenty50 voor Kaapstad en andere locaties toestuurde “zoals vandaag met [x] en [naam medewerker UFF] ( [naam medewerker UFF] en Man van UFF; rechtbank) besproken en geprint meegegeven”. Volgens [eisers] was dit Experience Center een idee van PlantLab en was de bijlage bij de e-mail vrijwel gelijkluidend aan het door PlantLab opgestelde bestand “20141209 PlantLab Horticube.xls”, dat [gedaagde sub 4] bij e-mail van 11 december 2014 (prod. 75 bij genoemde antwoordakte van [eisers] ) toezond aan onder meer [naam medewerker PlantLab 2] , [naam medewerker PlantLab 3] en [naam 1] . [gedaagden] is in het incidenteel vonnis van 8 november 2017 in de gelegenheid gesteld te reageren op de antwoordakte van 26 juli 2017, maar heeft niet gereageerd op deze twee e-mails en daarvoor geen enkele verklaring gegeven.
2.9.
Met de door [eisers] overgelegde en door [gedaagden] niet betwiste stukken staat vast dat [gedaagde sub 4] op de avond van 14 december 2014 zelf contact met [naam medewerker UFF] van UFF heeft opgenomen met het voorstel dat de nieuwe onderneming van [gedaagde sub 4] de relatie tussen PlantLab en UFF zou overnemen, en dat [gedaagde sub 4] daarbij een door PlantLab opgesteld plan voor een Experience Center aan UFF heeft voorgelegd als een plan van Plenty50. Door te beweren dat het [naam medewerker UFF] was die op de avond van 14 december 2014 [gedaagde sub 4] heeft benaderd en dat er daarna geen contact is geweest totdat [naam medewerker UFF] medio januari 2015 het druivenproject voorstelde, heeft [gedaagden] onjuiste informatie aan de rechtbank verschaft. Daarmee heeft [gedaagden] gehandeld in strijd met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv. Daaruit kan de rechter de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
2.10.
De rechtbank ziet in de schending van de waarheidsplicht door [gedaagden] en de feiten zoals die thans blijken aanleiding om de in het tussenvonnis van 19 april 2017 genomen bindende eindbeslissingen te heroverwegen. Daarnaast zal zij hiermee rekening houden in de beslissing over de proceskosten.
2.11.
Hierna zal de rechtbank eerst de nog openstaande kwestie in verband met de informatie over de LED-verlichting bespreken, alsmede alle nieuwe verwijten die [eisers] inmiddels aan [gedaagden] heeft gemaakt. Daarna zal voor alle terecht geachte verwijten gezamenlijk worden beoordeeld welke gevolgen die verwijten hebben voor de vorderingen van [eisers] .
De LED-lampen
2.12.
In het tussenvonnis van 19 april 2017 is aandacht besteed aan de door [eisers] overgelegde e-mail van [gedaagde sub 4] van 5 december 2014 (prod. 42), waarin [gedaagde sub 4] een e-mail van [naam medewerker PlantLab 1] (medewerker van PlantLab) met technische informatie over verschillende kleuren LED-licht heeft doorgestuurd naar zijn echtgenote en naar [naam 1] met de opmerking “Zo, die hebben we ook!”. Volgens [gedaagden] was die opmerking cynisch bedoeld en ging het om publiekelijk bekende informatie. Volgens [eisers] behoren de metingen van PlantLab en de door PlantLab gebruikte absolute hoeveelheid licht tot haar bedrijfsinformatie. In het tussenvonnis van 19 april 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat de e-mail van [gedaagde sub 4] van 5 december 2014 een aanwijzing oplevert dat [gedaagde sub 4] zich de informatie over de LED-lichten heeft toegeëigend met het doel om deze informatie in de toekomst voor zijn eigen bedrijf te kunnen gebruiken (r.o. 4.8). Omdat het de rechtbank nog niet duidelijk was of de informatie over de LED-lichten bedrijfsgeheimen van PlantLab dan wel publiekelijk bekende informatie betrof, heeft de rechtbank in het kader van het verwijt over schending van het geheimhoudingsbeding [eisers] in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt bij akte nader toe te lichten en [gedaagden] om op te geven of Here, There & Everywhere gebruik maakt van de LED-lichten van Illumitex of van een andere leverancier (r.o. 4.9). De rechtbank heeft het verwijt over het doorsturen van de informatie over de LED-lichten te licht geacht om te kunnen concluderen dat [eisers] heeft gedwaald, omdat het meer voor de hand ligt dat, indien [eisers] het doorsturen van deze e mail eerder zou hebben ontdekt, [eisers] dat feit zou hebben gebruikt in de onderhandelingen over de redelijke prijs die [eisers] voor de certificaten van MAC zou betalen (r.o. 4.20). De door de rechtbank gevraagde informatie was wel van belang voor verwijt 4, dat [gedaagden] onrechtmatig heeft gehandeld omdat [gedaagde sub 4] gebruik heeft gemaakt van vertrouwelijke bedrijfsinformatie en bedrijfsgeheimen van PlantLab die hij had verkregen uit hoofde van zijn positie bij PlantLab (r.o. 4.25).
2.13.
[gedaagden] heeft opgegeven dat Here, There & Everywhere LED-armaturen gebruikt van het bedrijf AAA-Lux B.V. (hierna AAA-Lux), dat daarin lampen van Philips, Cree en Osram heeft geplaatst. PlantLab gebruikt door Illumitex vervaardigde LED-armaturen met de Quantum Horticulture LED light van Illumitex.
2.14.
[eisers] heeft bij zijn akte van 28 juni 2017 een proces-verbaal overgelegd (prod. 71), waarin PlantLab strafrechtelijk aangifte heeft gedaan van diefstal van LED-armaturen door [gedaagde sub 4] en [naam 2] op 14 december 2014. [naam 1] heeft in zijn verklaring (prod. 98) verklaard dat hij er getuige van is geweest dat [gedaagde sub 4] op de avond van 14 december 2014 aan PlantLab toebehorende lampen heeft meegenomen. [eisers] stelt dat [gedaagde sub 4] de lampen heeft verduisterd om ze door AAA-Lux te kunnen laten uitlezen. [eisers] verwijst naar de e-mailwisseling tussen [gedaagde sub 4] en AAA-Lux, beginnend met een mail van 18 december 2014 (prod. 92 [eisers] ).
2.15.
Op de in het incidenteel vonnis bevolen comparitie heeft [gedaagde sub 4] verklaard dat [naam 1] op 14 december 2014 een (afgekeurde) lamp in zijn auto heeft gelegd, dat [gedaagde sub 4] niets met die lamp kon en dat [gedaagde sub 4] de lamp naar AAA-Lux heeft gebracht. [naam 1] heeft in zijn verklaring ontkend dat hij de lamp in de auto van [gedaagde sub 4] heeft gelegd. De rechtbank acht het niet relevant wie de lamp in de auto heeft gelegd. Feit blijft dat [gedaagden] erkent dat [gedaagde sub 4] de lamp in zijn auto heeft meegenomen en vervolgens naar AAA-Lux heeft gebracht. [gedaagden] heeft niet toegelicht met welk doel [gedaagde sub 4] dat heeft gedaan, zodat aangenomen moet worden dat [gedaagden] de lampen inderdaad door AAA-Lux heeft laten uitlezen, zoals [eisers] stelt.
2.16.
In verband met het al dan niet publiekelijk bekend zijn van de informatie in de doorgestuurde e-mail van [naam medewerker PlantLab 1] heeft [gedaagden] in zijn antwoordakte van 25 juli 2017 toegelicht dat [naam medewerker PlantLab 1] in zijn e-mail de Quantum-lamp van Illumitex en de eerder door PlantLab gebruikte Philips-lamp heeft vergeleken wat betreft zowel de piekgolflengtes van de kleuren blauw en rood als de lichtintensiteit. [gedaagden] heeft bij die antwoordakte een overzicht overgelegd van publicaties over onderzoeken naar piekgolflengtes en lichtintensiteit (prod. 28) en verklaringen van wetenschappers dat de door [naam medewerker PlantLab 1] genoemde piekgolflengtes en lichtintensiteit publiekelijk bekend zijn (prod. 29). Bij zijn antwoordakte van 6 december 2017 heeft [gedaagden] ook nog een e-mail van [eiser sub 6] van 5 september 2017 aan deze wetenschappers overgelegd (prod. 39), waarin [eiser sub 6] heeft erkend dat de informatie publiekelijk bekend is.
2.17.
[eisers] heeft op de comparitie erkend dat de golflengte algemeen bekend is en dat ook de door [naam medewerker PlantLab 1] genoemde lichtintensiteit van bijv. 660 nm voor de door PlantLab gebruikte rode lampen openbare informatie betreft. Volgens [eisers] betreft echter de gehanteerde absolute lichtintensiteit (de hoeveel lichtdeeltjes die per cm² op de planten vallen) wel geheime informatie en is die absolute lichtintensiteit onder meer afhankelijk van de lengte van de lamp, de hoogte van de lamp, de positie van de lamp, de hoeveelheid lampen en de verhouding tussen de kleuren blauw en rood (te beïnvloeden door het dimmen van kleuren). [eisers] stelt dat [gedaagden] over voldoende gegevens beschikte om de door PlantLab gehanteerde absolute lichtintensiteit te achterhalen met de cijfers van [naam medewerker PlantLab 1] (die [gedaagde sub 4] in zijn e-mails aan AAA-Lux heeft verwerkt), de kennis van [gedaagde sub 4] over de door PlantLab gehanteerde hoogte van de lamp (die [gedaagde sub 4] ook in zijn e‑mails aan AAA-Lux heeft vermeld), en het laten uitlezen van de verduisterde lamp.
2.18.
De rechtbank constateert dat partijen het er inmiddels over eens zijn dat in de e‑mail van [naam medewerker PlantLab 1] publiekelijk bekende informatie was vermeld. Het doorsturen van die e‑mail door [gedaagde sub 4] was daarom niet in strijd met het contractuele geheimhoudingsbeding en kan evenmin als onrechtmatig worden aangemerkt.
2.19.
Het verwijt van [eisers] aan [gedaagden] concentreert zich echter nu op het door [gedaagde sub 4] meenemen van verlichting van PlantLab en het laten uitlezen van die verlichting door AAA-Lux, die LED-armaturen aan de nieuwe onderneming van [gedaagde sub 4] is gaan leveren. [gedaagde sub 4] heeft niet betwist dat hij daarbij de cijfers van [naam medewerker PlantLab 1] en gegevens over de hoogte van de lampen aan AAA-Lux heeft verschaft. Aangenomen mag worden dat [gedaagde sub 4] een en ander heeft gedaan met de intentie om de door AAA-Lux aan zijn nieuwe onderneming te leveren armaturen op dezelfde wijze te kunnen laten vervaardigen en instellen als PlantLab dat deed met de armaturen van Illumitex.
De nieuwe onderneming van [gedaagde sub 4]
2.20.
In het tussenvonnis van 19 april 2017 is de rechtbank er op basis van de toen overgelegde stukken vanuit gegaan dat [gedaagde sub 4] een overname van PlantLab USA voorbereidde door zijn nieuwe onderneming, waarvoor onder meer [naam medewerker PlantLab 2] en [naam medewerker PlantLab 3] zouden gaan werken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat dit achter de rug van [eisers] om ging, omdat een e-mail van [naam medewerker PlantLab 2] van 1 december 2014 erop wees dat in ieder geval [naam medewerker PlantLab 2] ervan uit ging dat het de bedoeling was dat e-mails over de nieuwe onderneming alleen via privé e-mail adressen verstuurd zouden worden (r.o. 4.18). Omdat [eisers] bekend was met de wens van [gedaagde sub 4] om een sublicentie voor de USA te verkrijgen en omdat het vertrek van [gedaagde sub 4] een onhoudbare situatie oploste, achtte de rechtbank het niet aannemelijk dat, indien [eisers] eerder zou hebben ontdekt dat [gedaagde sub 4] overleg voerde met [naam medewerker PlantLab 3] en [naam medewerker PlantLab 2] over een overname van PlantLab USA, [eisers] besloten zou hebben om [gedaagden] toch te houden aan de contractuele prijs voor de certificaten van MAC bestaande uit de intrinsieke waarde. De rechtbank achtte het meer voor de hand liggend dat de ontdekking van het overleg daarover met [naam medewerker PlantLab 3] en [naam medewerker PlantLab 2] invloed zou hebben op de bereidheid van [eisers] om [gedaagde sub 4] die sublicentie voor PlantLab USA te gunnen en/of op de hoogte van de redelijke prijs die [eisers] bereid was voor de certificaten van MAC te betalen (r.o. 4.19).
2.21.
[eisers] heeft bij zijn antwoordakte van 25 juli 2017 twee e-mails van [gedaagde sub 4] van 8 en 12 december 2014 overgelegd (prod. 76 en 77), waaruit blijkt dat [gedaagde sub 4] inderdaad aan onder meer [naam medewerker PlantLab 2] en [naam medewerker PlantLab 3] heeft verzocht om privé e‑mailadressen te gebruiken. In de eerste mail heeft [gedaagde sub 4] verzocht om zijn privé mailadres te gebruiken en in de tweede mail heeft hij verzocht de e-mailadressen goed te controleren. [gedaagden] heeft deze e‑mails niet betwist. Daarmee wordt bevestigd dat [gedaagde sub 4] achter de rug van [eisers] om bezig was met de voorbereiding van zijn nieuwe onderneming.
2.22.
Daarnaast heeft [eisers] bij genoemde antwoordakte een e-mail van [gedaagde sub 4] van 2 januari 2015 aan [naam 3] overgelegd (prod. 78), waarin [gedaagde sub 4] vroeg de PlantLab e-mailadressen te verwijderen omdat [eiser sub 6] en [eiser sub 7] al zijn mail lazen. [gedaagde sub 4] en [naam 3] hebben later samen Here, There & Everywhere opgericht en [naam 3] heeft de inhoud van de twee demo-zeecontainers geleverd. Uit de eerder genoemde e‑mailcorrespondentie tussen [gedaagde sub 4] en AAA-Lux blijkt dat [gedaagde sub 4] in ieder geval vanaf 18 december 2014 contact met AAA-Lux heeft gehad. Eerder in dit vonnis heeft de rechtbank al vastgesteld dat [gedaagde sub 4] op 14 december 2014 aan UFF heeft voorgesteld dat de nieuwe onderneming van [gedaagde sub 4] de relatie tussen PlantLab en UFF zou overnemen.
2.23.
Uit deze nieuwe feiten volgt dat de voorbereidingen van [gedaagde sub 4] ten tijde van zijn ontslag als bestuurder van PlantLab niet meer waren gericht op een eigen onderneming die met een sublicentie van PlantLab in de USA aan de slag zou gaan, maar op een concurrerende eigen onderneming die geen connecties had met PlantLab en die ook buiten de USA actief zou zijn. UFF richt zich immers op projecten in Afrika en niet in de USA. Indien [gedaagde sub 4] met een sublicentie voor de USA had willen werken, zou het bovendien niet nodig zijn geweest om te gaan samenwerken met [naam 3] en AAA-Lux, maar had de nieuwe onderneming van [gedaagde sub 4] gebruik kunnen maken van de leveranciers van PlantLab.
Google
2.24.
[eisers] heeft bij zijn antwoordakte van 26 juli 2017 stukken overgelegd, waaruit volgens [eisers] blijkt dat [gedaagden] vol heeft ingezet op het overnemen door zijn nieuwe onderneming van de relatie van PlantLab met Google en dat [gedaagden] daartoe een concept van PlantLab voor een Experience Center aan Google heeft voorgesteld. De door [eisers] overgelegde stukken betreffen:
- het bestand “Google ball park model” dat door [naam 2] voor PlantLab is opgesteld (prod. 84);
- het door [naam 2] op 14 november 2014 opgestelde overzicht van de stand van zaken bij Google (prod. 85);
- een Google Drive overzicht van de map Google van PlantLab, waaruit blijkt dat [naam 2] tot en met 14 november 2014 veelvuldig heeft gewerkt aan documenten in verband met Google en daarna niet meer (prod. 86);
- de eerder genoemde e‑mail van [gedaagde sub 4] aan onder meer [naam medewerker PlantLab 2] en [naam medewerker PlantLab 3] van 12 december 2014 (prod. 77), waarin [gedaagde sub 4] ook heeft gevraagd om in de communicatie met Google alleen privé mailadressen te gebruiken;
- een e-mail van [naam medewerker PlantLab 3] aan [naam 2] van zaterdag 13 december 2014 (prod. 83), waarin [naam medewerker PlantLab 3] meedeelde dat Google had gevraagd om voorafgaand aan de bespreking op vrijdag specifieke informatie te verschaffen, dat het belangrijk was dat die informatie aan het einde van dinsdag beschikbaar zou zijn en dat [gedaagde sub 4] had voorgesteld een Skype gesprek te voeren over de zojuist door [naam 2] verstuurde spreadsheet; [naam 2] heeft op deze e-mail gereageerd dat hij zou proberen de berekeningen voor dinsdag te maken;
- een e‑mail van [naam 2] aan [gedaagde sub 4] van 7 januari 2015 (prod. 80), waarin [naam 2] de in mei 2014 door [eiser sub 7] opgestelde specificaties en calculaties inzake een experience centre voor Google verstuurde naar [gedaagde sub 4] , die op dat moment niet meer werkzaam was voor PlantLab;
-een e-mail van [naam medewerker PlantLab 3] aan [gedaagde sub 4] van 15 januari 2015 (prod. 87), waarin [naam medewerker PlantLab 3] meedeelde dat hij en [naam medewerker PlantLab 2] die dag met een medewerker van Google hadden gesproken over het “cube” idee, dat de medewerker begreep dat het enige maanden zou kunnen duren voordat [gedaagde sub 4] verdere stappen zou kunnen zetten en dat hij benadrukte dat hij met [gedaagde sub 4] wilde samenwerken, onder meer omdat het Google team het afgelopen jaar met [gedaagde sub 4] had samengewerkt en omdat Google zich wilde distantiëren van “het Syngenta verhaal”.
2.25.
[gedaagden] is in het incidenteel vonnis van 8 november 2017 in de gelegenheid gesteld te reageren op deze antwoordakte van [eisers] , maar hij heeft niet gereageerd op deze stukken. [gedaagden] heeft zich beperkt tot de stelling dat [gedaagden] geen overeenkomst met Google heeft gesloten en ook geen onderhandelingen met Google voert.
2.26.
De rechtbank constateert dat [gedaagden] de stukken van [eisers] niet heeft betwist en daarvoor ook geen verklaring heeft gegeven. Daarom moet er vanuit worden gegaan dat [gedaagden] inderdaad heeft geprobeerd de relatie van PlantLab met Google over te nemen met een concept dat uit de koker van PlantLab kwam.
Andere relaties
2.27.
[eisers] heeft bij zijn antwoordakte van 26 juli 2017 stukken overgelegd waaruit volgens [eisers] blijkt dat [gedaagde sub 4] na zijn ontslag als bestuurder van PlantLab ook andere relaties van PlantLab heeft benaderd. Dat betreft:
- de eerder vermelde e-mail van [naam medewerker PlantLab 3] aan [naam 2] van zaterdag 13 december 2014 (prod. 83), waarin [naam medewerker PlantLab 3] ook nog melding heeft gemaakt van een bespreking op maandag met [naam medewerker investeringsfonds] ; volgens [eisers] is [naam medewerker investeringsfonds] werkzaam bij een groot privaat investeringsfonds in de USA;
- een e-mail van [gedaagde sub 4] van 17 december 2014 aan medewerkers van Flagship Ventures (volgens [eisers] een investeringsfonds op het gebied van life sciences en een belangrijke handelsrelatie van PlantLab), waarin [gedaagde sub 4] meedeelt dat hij, [naam 2] en [naam 1] bij PlantLab zijn vertrokken en dat [gedaagde sub 4] uitkijkt naar de brainstorm meeting in Boston begin 2015 die tijdens de bespreking op 4 december was afgesproken (eerst blad prod. 81);
- diverse e-mails van [gedaagde sub 4] uit de periode van 6 tot en met 11 januari 2015 aan medewerkers van Standford, Pernod-Riccard en ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarin [gedaagde sub 4] meedeelt dat hij bij PlantLab is vertrokken; in een aantal van die e‑mails heeft [gedaagde sub 4] ook opgemerkt dat hij graag contact houdt (prod. 81);
- een e-mail van [gedaagde sub 4] aan medewerkers van IKEA van 7 juni 2015 (prod. 82), waarin [gedaagde sub 4] IKEA uitnodigt om te komen kijken naar zijn eerste unit (gebouwd in een zeecontainer), die in juli klaar zal zijn.
2.28.
Uit deze e-mails blijkt dat [gedaagde sub 4] voornemens was om namens zijn nieuwe onderneming besprekingen te voeren met [naam medewerker investeringsfonds] en Flagship Ventures. De e‑mails aan Standford, Pernod-Riccard en het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn beperkt tot een mededeling van het ontslag van [gedaagde sub 4] bij PlantLab en bevatten geen concrete uitnodiging tot een gesprek. Die uitnodiging is wel opgenomen in de e‑mail van IKEA, maar die is pas een half jaar na het ontslag van [gedaagde sub 4] verzonden en is daarom niet van belang voor het beroep op dwaling in verband met de e-mail van [eiser sub 7] van 15 januari 2015.
Het beroep op dwaling
2.29.
[eisers] vordert samengevat - onder i en j dat de rechtbank voor recht verklaard dat de aanvaarding door [eisers] op 15 januari 2015 van de door [gedaagde sub 4] bij zijn ontslag op 14 december 2014 gestelde voorwaarde onder invloed van dwaling is tot stand gekomen, die aanvaarding vernietigt en MAC veroordeelt om haar certificaten van aandelen in PlantLab aan te bieden tegen betaling door [eisers] van de intrinsieke waarde.
2.30.
De rechtbank acht de volgende feiten van belang voor dat beroep op dwaling:
1) [gedaagde sub 4] was op de avond van 14 december 2014 niet meer van plan om PlantLab USA over te nemen, maar wilde een nieuwe onderneming starten die met PlantLab zou gaan concurreren;
2) [gedaagde sub 4] had achter de rug van PlantLab om met de PlantLab-medewerkers [naam medewerker PlantLab 2] en [naam medewerker PlantLab 3] afgesproken dat zij voor zijn nieuwe onderneming zouden gaan werken;
3) [gedaagde sub 4] nam die avond zelf contact op met UFF met het voorstel dat zijn nieuwe onderneming de besprekingen tussen UFF en PlantLab op 15 en 16 december 2014 zou overnemen, waarna hij op de bespreking tussen [gedaagde sub 4] en UFF op 15 december 2014 een plan van PlantLab aan UFF voorlegde als een plan van Plenty50;
4) [gedaagde sub 4] voerde ook besprekingen met PlantLab-relatie Google en legde aan Google een plan van PlantLab voor als een plan van Plenty50;
5) [gedaagde sub 4] was voornemens om besprekingen te houden met PlantLab-relaties [naam medewerker investeringsfonds] en Flagship Ventures;
6) [gedaagde sub 4] nam op de avond van zijn ontslag LED-verlichting van PlantLab mee, liet die verlichting door AAA-Lux uitlezen, gaf de informatie over de LED-verlichting van [naam medewerker PlantLab 1] en zijn eigen kennis over de door PlantLab gehanteerde hoogte van de verlichting door aan AAA-Lux.
2.31.
In het tussenvonnis van 19 april 2017 heeft de rechtbank overwogen dat het vertrek van [gedaagde sub 4] een uitweg bood uit een onhoudbare situatie en dat het daarom voor de hand lag dat [eisers] bereid was mee te werken aan die uitweg door af te zien van de overeengekomen intrinsieke waarde als koopprijs voor de certificaten van MAC en zich bereid te verklaren om een redelijke prijs voor die certificaten te betalen (r.o. 4.14). De bij dat tussenvonnis bekende feiten zijn door de rechtbank te licht bevonden om het beroep op dwaling te kunnen rechtvaardigen. Dat geldt nog steeds voor het feit dat [gedaagde sub 4] van plan was om een concurrerende onderneming te starten omdat het [gedaagde sub 4] bij gebreke van een non-concurrentiebeding vrijstond om met PlantLab te gaan concurreren en [eisers] moest beseffen dat [gedaagde sub 4] alleen met een eigen onderneming inkomsten zou kunnen verwerven (r.o. 4.15). Ook de omstandigheid dat [gedaagde sub 4] relaties van PlantLab op de hoogte stelde van zijn vertrek bij PlantLab, rechtvaardigt op zichzelf het beroep op dwaling niet.
2.32.
Dat ligt echter anders wat betreft de nieuwe feiten in verband met het wegkapen door [gedaagde sub 4] van de door PlantLab geplande besprekingen met UFF, het houden van besprekingen met Google, het gebruiken van plannen van PlantLab in de besprekingen met UFF en Google, en het meenemen en laten uitlezen van de LED-verlichting. Deze feiten zijn dermate ernstig dat het eigen belang van [eisers] bij het vertrek van [gedaagde sub 4] daartegen niet opweegt. Daarom mag worden aangenomen dat, indien deze nieuwe feiten op 15 januari 2015 bij [eisers] , bekend zouden zijn geweest, [eisers] niet zou hebben toegezegd dat zij MAC niet zou houden aan de contractuele intrinsieke waarde.
2.33.
Het gaat hier om feiten waarover [gedaagden] de andere certificaathouders had moeten inlichten. Omdat [gedaagden] deze feiten heeft achtergehouden, heeft [eisers] de voorwaarde van [gedaagde sub 4] geaccepteerd onder een door [gedaagden] veroorzaakte verkeerde voorstelling van zaken.
2.34.
[gedaagden] heeft als formeel verweer gevoerd dat [eisers] vernietiging van een eenzijdige rechtshandeling vordert terwijl alleen een meerzijdige rechtshandeling op grond van dwaling kan worden vernietigd. [gedaagden] stelt zich op het standpunt dat sprake was van een meerzijdige rechtshandeling en dat vordering i zonder eiswijziging niet mag worden opgevat als een vordering tot vernietiging van die meerzijdige rechtshandeling. [eisers] meent dat sprake was van een eenzijdige rechtshandeling en dat ook een eenzijdige rechtshandeling op grond van dwaling kan worden vernietigd.
2.35.
De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 13 juli 2015 (prod. 1 [eisers] ) geoordeeld dat [gedaagde sub 4] in zijn e‑mail van 14 december 2014 zijn functie als bestuurder definitief heeft neergelegd. Daarom kan de in deze e‑mail gestelde voorwaarde dat de aandeelhoudersovereenkomst geen effect zou hebben op het terugtreden van [gedaagde sub 4] , niet worden aangemerkt als een aanbod voor een overeenkomst met wederzijdse verplichtingen, waarbij [gedaagden] zich verplichtte ontslag te nemen. Dat betekent dat de e‑mail van [eiser sub 7] van 15 januari 2015 een eenzijdige gerichte rechtshandeling betrof waarin [eisers] de toezegging deed om [gedaagden] niet te houden aan de overeenkomst over de intrinsieke waarde van de certificaten van MAC.
2.36.
Dwaling is geregeld in artikel 6:228 BW en daarmee alleen van toepassing op overeenkomsten en (via de schakelbepaling van artikel 6:216 BW) ook op andere meerzijdige rechtshandelingen. Uit de Parlementaire Geschiedenis (Parl. Gesch.Boek 3 BW, p. 222 (MvA II)) blijkt dat de wetgever heeft overwogen dat artikel 6:228 BW er niet aan in de weg staat dat de dwalingsregeling in daarvoor in aanmerking komende gevallen ook op eenzijdige gerichte rechtshandelingen kan worden toegepast. De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten om voor iedere groep rechtshandelingen afzonderlijk te bezien in hoeverre en onder welke voorwaarden een beroep op dwaling mogelijk moet zijn. Daarbij heeft de wetgever als voorbeeld genoemd gerichte rechtshandelingen die zijn verricht in het kader van een reeds bestaande rechtsbetrekking, zoals opzegging en ontbinding. Ook hier gaat het om een gerichte rechtshandeling die is verricht in het kader van een reeds bestaande rechtstrekking: een toezegging om de wederpartij niet te houden aan een contractueel beding. De rechtbank is van oordeel dat de dwalingsregeling ook op een dergelijke toezegging analoog kan worden toegepast en kent daarbij in casu gewicht toe aan het feit dat [gedaagden] de hand heeft gehad in het ontstaan van de dwaling.
2.37.
De rechtbank komt derhalve terug op haar bindende eindbeslissing in het tussenvonnis van 19 april 2017 met betrekking tot de dwaling nu die beslissing op een onjuiste feitelijke grondslag was gebaseerd. De vordering onder i is daarom alsnog toewijsbaar. Hoewel in het petitum wordt gevraagd om verklaring voor recht jegens [eiser sub 6] , [eiser sub 7] en [eiser sub 5] , begrijpt de rechtbank uit de tekst boven dat specifieke deel van het petitum tevens dat deze verklaring voor recht wordt gevraagd namens de eisers 2 tot en met 7, zijnde naast [eiser sub 6] , [eiser sub 7] en [eiser sub 5] ook hun vennootschappen Cherry, Dune en FBB. Uit de brief van 15 januari 2015 (prod. 23 dgv) waarin de voorwaarde werd aanvaard, blijkt dat [eiser sub 6] , [eiser sub 7] en [eiser sub 5] dat mede namens hun vennootschappen hebben gedaan. De rechtbank zal de verklaring voor recht daarom jegens deze zes eisers uitspreken. De vordering onder j, om MAC te veroordelen om haar certificaten in PlantLab aan te bieden aan [eisers] tegen betaling van de intrinsieke waarde per 14 december 2014, is niet toewijsbaar, omdat MAC op grond van artikel 6 van de certificaathoudersovereenkomst wordt geacht haar certificaten al te hebben aangeboden.
2.38.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit de vernietiging van de toezegging van [eisers] volgt dat [eisers] de intrinsieke waarde zal moeten betalen voor de certificaten van MAC en dat het voor de hand ligt om daarvoor de intrinsieke waarde per de datum van het ontslag van [gedaagden] te hanteren. [gedaagden] heeft op de comparitie het standpunt ingenomen dat de intrinsieke waarde per eind 2016 moet worden gehanteerd. [gedaagden] heeft echter niet toegelicht waarom [gedaagden] zou moeten profiteren van de verhoging van de intrinsieke waarde die in de twee jaar na het vertrek van [gedaagde sub 4] is bereikt door de inspanningen van de resterende partners.
Onrechtmatig handelen
2.39.
Voor een voormalig bestuurder geldt dezelfde regeling voor oneerlijke concurrentie als voor een ex-werknemer. Uitgangspunt is dat een werknemer die niet gebonden is aan een concurrentiebeding, na afloop van de arbeidsrelatie vrij is om zich in concurrentie met de voormalig werkgever te begeven, waarbij gebruik mag worden gemaakt van zijn persoonlijke goodwill en de bij de werkgever opgedane kennis en ervaring. Er is slechts sprake van onrechtmatig handelen indien er naast voornoemde omstandigheden sprake is van bijkomende omstandigheden die de concurrentie onrechtmatig maken.
2.40.
Van onrechtmatige werknemersconcurrentie is volgens vaste rechtspraak (sinds het arrest Boogaard/Vesta, HR 9 december 1955, NJ 1956, 157) pas sprake wanneer is voldaan aan de navolgende drie vereisten:
1) het stelselmatig en substantieel afbreken van
2) het duurzame debiet van de voormalig werkgever dat de werknemer in het kader van de arbeidsovereenkomst mee heeft helpen opbouwen
3) met de hulpmiddelen die de werknemer daartoe vertrouwelijk van zijn voormalige werkgever ter beschikking kreeg.
2.41.
Aan die eisen is in dit geval niet voldaan. [gedaagden] heeft niet stelselmatig alle of vele relaties van PlantLab benaderd, maar slechts besprekingen gevoerd met een beperkt aantal relaties. Dat betrof bovendien geen klanten van PlantLab, maar alleen relaties waarmee PlantLab besprekingen voerde in de hoop daarmee opdrachten in de wacht te slepen.
2.42.
Dat neemt niet weg dat het wegkapen van de besprekingen van PlantLab en UFF en het bespreken met UFF en Google van plannen van PlantLab op zichzelf als onbehoorlijk jegens PlantLab kunnen worden aangemerkt. Dat heeft echter niet tot schade van PlantLab geleid. De rechtbank gaat er vanuit dat, indien [gedaagden] de grenzen van het betamelijke niet zou hebben overschreden, UFF en Google er evengoed voor zouden hebben gekozen om hun besprekingen met PlantLab te beëindigen en in plaats daarvan met de nieuwe onderneming van [gedaagde sub 4] in gesprek te gaan. Dat volgt uit de opstelling van UFF in deze procedure waaronder de brief van [naam medewerker UFF] van 6 maart 2015 (prod. 60 [eisers] ) en uit de e‑mail van [naam medewerker PlantLab 3] over zijn contact met Google (prod. 87 [eisers] ). Duidelijk is dat UFF en Google vooral vanwege de persoon van [gedaagde sub 4] contact hadden met PlantLab. Daarom is er geen reden om te veronderstellen dat PlantLab overeenkomsten met UFF en/of Google had kunnen sluiten indien [gedaagden] anders zou hebben opgetreden.
2.43.
De vorderingen van [eisers] die zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen van [gedaagden] , moeten daarom worden afgewezen.
Het geheimhoudingsbeding
2.44.
Zoals al overwogen in r.o. 2.18, kan het doorsturen van de e‑mail van [naam medewerker PlantLab 1] niet worden aangemerkt als een schending van het geheimhoudingsbeding in artikel 8 van de certificaathoudersovereenkomst, omdat de informatie in die e‑mail publiekelijk bekend was. Voor zover de gebruikmaking van de combinatie van de gegevens uit die e-mail met de informatie uit de meegenomen lamp en de kennis die [gedaagde sub 4] had over de verlichting bij Plantlab als een schending van het geheimhoudingsbeding kan worden gezien, kan niet vastgesteld worden dat dit tot enig nadeel voor [eisers] heeft geleid. Er is niet gebleken dat [gedaagden] in zijn nieuwe onderneming daadwerkelijk gebruikt heeft gemaakt of nog maakt van die combinatie van gegevens en daarmee voordeel heeft behaald met door schending van het recht van [eisers] verkregen kennis. Er is daarom geen grond om tot een veroordeling ex art. 6:104 BW te komen, dat immers een begroting van schade op genoten winst behelst, noch voor verwijzing naar de schadestaat.
2.45.
Het gebruik door [gedaagden] van de plannen van PlantLab voor UFF en Google moet worden aangemerkt als een schending van het geheimhoudingsbeding, omdat dergelijke plannen vertrouwelijke bedrijfsinformatie betreffen. De schending van het geheimhoudingsbeding door het gebruik door [gedaagden] van de plannen van Plantlab voor UFF en Google kan evenwel niet leiden tot het toewijzen van de schadevorderingen. Er is niet gebleken dat [gedaagden] in de verdere bedrijfsvoering in haar relatie tot UFF en/of Google gebruik heeft gemaakt of is blijven maken van die plannen en daarmee nadeel voor [eiser sub 5] c.s heeft berokkend en zelf voordeel heeft behaald. Er is daarom ook hier geen grond om tot een veroordeling ex art. 6:104 BW te komen, noch voor verwijzing naar de schadestaat.
2.46.
Hoewel sinds de hiervoor vastgestelde schending van het geheimhoudingsbeding geruime tijd is verstreken en schadelijke gevolgen van die schending niet zijn vastgesteld, heeft [eisers] er nog steeds belang bij dat [gedaagden] zich hiervan in de toekomst onthoudt. Vordering a is daarom toewijsbaar, al zal de rechtbank de tekst van de veroordeling afstemmen op de tekst van het geheimhoudingsbeding. Vordering a kan alleen worden toegewezen tegen MAC. [eisers] heeft deze vordering gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming in de geheimhoudingsverplichting in artikel 8 van de certificaathoudersovereenkomst. Alleen MAC als certificaathouder was partij bij die overeenkomst.
2.47.
De onder k gevorderde dwangsom zal worden beperkt zoals onder de beslissing is weergegeven. Eventuele dwangsommen zullen alleen verschuldigd zijn aan FBB, Cherry en Dune als certificaathouders. De andere eisers zijn geen partij bij de certificaathoudersovereenkomst.
De incidentele vordering
2.48.
De rechtbank moet nog beslissen over de incidentele vorderingen van [eisers] onder a (alle correspondentie met alle relaties en klanten van PlantLab) en b (alle correspondentie met Google).
2.49.
Omdat hiervoor is geoordeeld dat er hoe dan ook geen sprake is van schade van PlantLab in verband met het verlies van Google als relatie, acht de rechtbank het niet nodig om nadere documenten bij [gedaagden] op te vragen ter controle van de stelling van [gedaagden] , dat hij met Google geen overeenkomst heeft gesloten en geen onderhandelingen voert. De incidentele vordering onder b zal daarom worden afgewezen.
2.50.
In het incidenteel vonnis van 8 november 2017 is al geoordeeld dat de incidentele vorderingen van [eisers] te ruim zijn geformuleerd. Dat geldt met name voor de incidentele vordering onder a. In de e-mails die [eisers] heeft overgelegd in verband met Stanford, IKEA en Pernod-Ricard, ziet de rechtbank onvoldoende reden om van [gedaagden] te verlangen dat hij meer stukken in verband met die relaties van PlantLab verschaft.
2.51.
De nog openstaande incidentele vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
Conclusie
2.52.
Vordering a (een verbod om geheime bedrijfsinformatie van PlantLab te verschaffen aan relaties van PlantLab) is toewijsbaar jegens MAC, maar zal anders worden geformuleerd. Deze vordering zal worden afgewezen jegens de overige gedaagden. Deze vordering komt alleen toe aan FBB, Cherry en Dune als certificaathouders.
2.53.
Vordering b (een verbod om met UFF samen te werken) zal worden afgewezen, omdat het [gedaagden] vrij staat met PlantLab te concurreren. De omstandigheid dat [gedaagden] jegens PlantLab onbehoorlijk heeft gehandeld in verband met UFF, levert geen grondslag op voor een vordering als de onderhavige.
2.54.
Vorderingen c en f tot en met h (schadevergoeding) zijn niet toewijsbaar.
2.55.
Over de in de hoofdzaak ingediende vorderingen d en e (artikel 843a Rv) heeft de rechtbank al in het tussenvonnis van 19 april 2017 beslist. Over de incidentele vorderingen op grond van artikel 843a Rv heeft de rechtbank wat betreft UFF definitief beslist in het incidenteel vonnis van 8 november 2017. Het nog resterende deel van de incidentele vorderingen zal worden afgewezen.
2.56.
Vordering i (verklaring voor recht over dwaling) zal worden toegewezen. Vordering j (veroordeling tot aanbieding) zal worden afgewezen.
2.57.
[eisers] heeft vordering k (dwangsom) ingesteld in verband met de vorderingen a, b, i en j. De vorderingen b en j zijn niet toewijsbaar. Vordering i betreft geen doen of nalaten door [gedaagden] waaraan een dwangsom kan worden verbonden. Vordering k is daarom alleen toewijsbaar in verband met vordering a. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als na te melden.
2.58.
Vordering l betreft de proceskosten en de nakosten. In de verhouding tussen [eisers] en MAC moet MAC als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De vorderingen tegen de andere gedaagden zijn volledig afgewezen. In de schending van de waarheidsplicht door [gedaagden] ziet de rechtbank echter reden om die andere gedaagden te veroordelen in alle proceskosten die zijn gemaakt na het tussenvonnis van 19 april 2017 (die als onnodige proceskosten moeten worden aangemerkt) en om de voor dat tussenvonnis gemaakte proceskosten te compenseren. De rechtbank zal de helft van de proceskosten toerekenen aan de kwestie over de dwaling (MAC) en de andere helft aan de kwestie over het geheimhoudingsbeding en de onrechtmatige daad (de overige gedaagden).
2.59.
De vóór het tussenvonnis van 19 april 2917 door [eisers] gemaakte proceskosten worden begroot op:
- dagvaarding € 93,84
- overige explootkosten 0,00
- griffierecht 3.864,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
6.198,00(2,0 punten × tarief € 3.099,00)
Totaal € 10.155,84
Van dat bedrag moet MAC de helft ofwel € 5.077,92 aan [eisers] vergoeden.
2.60.
De na het tussenvonnis van 19 april 2017 door [eisers] gemaakte proceskosten (inclusief de kosten in het incident) worden begroot op:
- salaris advocaat € 12.396,00 (4,0 punten × tarief € 3.099,00).
Dit bedrag moeten MAC en de overige gedaagden samen volledig vergoeden.
2.61.
De gevorderde veroordeling in de nakosten zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

3.De beslissing in het incident en in de hoofdzaak

De rechtbank
3.1.
wijst de resterende incidentele vorderingen van [eisers] af,
3.2.
gebiedt MAC om alle gegevens en informatie betreffende PlantLab en haar onderneming, inclusief maar niet beperkt tot, haar producten, diensten en activiteiten, zulks in de meest ruime zin des woords, geheim te (doen) houden, voor zover deze gegevens vertrouwelijk zijn verstrekt of een kennelijk vertrouwelijk karakter hebben,
3.3.
veroordeelt MAC om aan FBB, Cherry en Dune een dwangsom te betalen van € 10.000, voor iedere dag dat zij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 200.000, is bereikt,
3.4.
bepaalt dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding,
3.5.
verklaart voor recht dat de aanvaarding door [eiser sub 6] , [eiser sub 7] en [eiser sub 5] mede namens hun vennootschappen Cherry, Dune en FBB van de voorwaarde (inhoudende dat MAC niet gehouden is op grond van art. 6.1 jo 6.4 jo 4.1 van de certificaathoudersovereenkomst de certificaten aan te bieden voor een bedrag gelijk aan de intrinsieke waarde van de onderliggende aandelen) onder invloed van dwaling is tot stand gekomen en vernietigt de aanvaarding van die voorwaarde,
3.6.
veroordeelt MAC in de proceskosten die zijn gemaakt in de verhouding tussen [eisers] en MAC en veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten die zijn gemaakt na het tussenvonnis van 19 april 2017,
3.7.
begroot de door MAC te vergoeden helft van de proceskosten die [eisers] tot het tussenvonnis van 19 april 2017 heeft gemaakt, op € 5.077,92,
3.8.
begroot de door [gedaagden] volledig te vergoeden proceskosten die [eisers] na het tussenvonnis van 19 april 2017 in de hoofdzaak en in het incident heeft gemaakt, op € 12.396,00,
3.9.
veroordeelt MAC en [gedaagden] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over deze bedragen vanaf de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.10.
compenseert voor het overige de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.11.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.12.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.13.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.R.M. van Dam en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2018.