IV.
Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 21 september 2018, inhoudende de
verklaring van verdachte.
(..) In de avond van 11 februari 2018 ben ik samen met [medeverdachte] in de woning van
[persoon 1] aan de [adres 2] te Heeze aanwezig geweest. (..)
▪
Bijzondere overwegingen ten aanzien van het bewijs.
Het beroep op bewijsuitsluiting van de verklaringen van de getuige [persoon 1] .
De verdediging heeft bepleit dat de verklaringen van de getuige [persoon 1] van het bewijs moeten worden uitgesloten. Dat betoog stoelt op een combinatie van argumenten die enerzijds zien op de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van diens verklaringen en anderzijds op argumenten die verband zouden moeten houden met een schending van het ondervragingsrecht, waarbij de verdediging het feit betrekt dat zij ten tijde van het verhoor van de getuige door de rechter-commissaris op 17 mei 2018 niet in de gelegenheid is geweest deze getuige te confronteren met uitlatingen die hij ten overstaan van politieagenten op 20 maart 2018 heeft gedaan. Ter toelichting van het betoog dat de verklaringen van de getuige inhoudelijk bezien onbetrouwbaar moeten worden geacht, heeft de verdediging gewezen op het feit dat getuige [persoon 1] lijdt aan schizofrenie en dat uit het dossier blijkt dat deze getuige regelmatig vreemde uitlatingen doet. Ook is de verdediging van mening dat [persoon 1] niet consistent heeft verklaard.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het vooronderzoek zijn verschillende verklaringen van [persoon 1] opgetekend. Naast zijn eerste globale verklaring kort na het delict op 11 februari 2018, omstreeks 22:30 uur tegenover de op de plaats delict aangekomen verbalisanten (p. 27 e.v.), is [persoon 1] twee keer door de politie gehoord als verdachte en wel een dag na het delict op 12 februari 2018 en de dag daarop op 13 februari 2018 (p. 556 en 567 e.v.). Bij de politie heeft hij de namen van de personen die [slachtoffer] hebben mishandeld niet willen noemen, omdat hij daar al 30 jaar bevriend mee was en [slachtoffer] het zelf had uitgelokt.
Bij zijn verhoor als getuige door de rechter-commissaris op 17 mei 2018, dat op vordering van de officier van justitie heeft plaatsgevonden, heeft hij de namen van beide verdachten wel genoemd en heeft hij hen aangewezen als de geweldplegers.
De rechtbank onderkent het gegeven dat [persoon 1] bij de GGzE onder behandeling is wegens chronische psychose en schizofrene kenmerken en daarvoor medicatie toegediend krijgt. Ook heeft de rechtbank de ogen niet gesloten voor het feit dat de getuige op meerdere momenten haast bizarre uitspraken doet. Dit doet echter naar het oordeel van de rechtbank niet per definitie een zodanige afbreuk aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van zijn verklaringen over het incident dat deze reeds om die reden integraal van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten. De rechtbank heeft namelijk in geen van de verklaringen van de getuige die verband houden met zijn waarnemingen van het geweldsincident in zijn woning, bizarre of onwerkelijke uitlatingen aangetroffen. Integendeel, wanneer de getuige over het incident en de daarbij betrokken personen spreekt, spreekt hij helder en congruent en vertelt hij dus geen bizarre onwerkelijkheden. Omdat het hier wel gaat om een belangrijke belastende getuige waarvan vaststaat dat hij psychisch in een niet zo beste conditie verkeert, zal de rechtbank zijn verklaringen kritisch en met veel behoedzaamheid tegemoet treden.
Die behoedzaamheid in acht nemend, oordeelt de rechtbank de verklaring van [persoon 1] bij de rechter-commissaris over het daderschap van de verdachten, maar ook zijn verklaring voordien ten overstaan van de politie voor zover inhoudende dat twee gasten in zijn woning het slachtoffer hebben mishandeld, voldoende betrouwbaar om ten laste van de verdachte voor het bewijs te gebruiken. De verklaring van [persoon 1] is gedurende de gehele procedure omtrent de aanleiding van de vechtpartij en degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn steeds consistent geweest. Hij verklaart immers bij de rechter-commissaris in de kern een loop van gebeurtenissen die niet alleen volledig spoort met zijn verklaringen die hij heeft afgelegd op de plaats delict zeer kort na het voorval tegenover de ter plaatse gekomen verbalisanten, maar ook met zijn afgelegde verklaringen als verdachte, met zijn telefonische uitlatingen bij de 112-meldkamer en met zijn uitlatingen tegenover zijn buurman vlak voor de 112-melding. De rechtbank wijst op de volgende stukken in het dossier:
- Het proces-verbaal van bevindingen uitwerken melding 112 (p. 25):
“er is gevochten in mijn woning en die gast wil nog steeds niet gaan. Die andere gasten die hem gepakt hebben zijn gegaan.”(zegt hij 2x)
. “maar die anderen die irriteerde het ook en die hebben hem gepakt”
- Het proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ter plaatse (p. 27).
Zij spreken kort met [persoon 1] in de woning. Daar zegt [persoon 1] dat er personen in de woning waren die dit gedaan zouden hebben; maar hij wil geen namen geven.
- Het proces-verbaal van bevindingen [verbalisant 3] ter plaatse (p. 34).
“Ik verbalisant hoorde toen dat [persoon 1] vertelde dat 2 anderen [slachtoffer] hadden toegetakeld. Maar dat hij niet ging vertellen wie dat waren geweest. Hij vertelde dat [slachtoffer] gewoon niet naar huis wilde gaan en dat die 2 anderen het toen voor [persoon 1] hadden opgenomen en hem een lesje hadden geleerd. (..)
- Het proces-verbaal bevindingen Officier van Dienst ter plaatse (p. 40). Hij spreekt ook met [persoon 1] in de woning. Uit dat gesprek is onder meer het volgende opgetekend:
“Hij is irritant. Ik vroeg hem wie hij ermee bedoelde, Hij gaf duidelijk aan dat hij hiermee [slachtoffer] bedoelde. Er waren (de rechtbank verstaat)
2 man, maar die pikten dat niet. Hij is vervolgens bij [getuige 1] gaan bellen om die [slachtoffer] uit zijn huis te laten zetten. Ik geef die lui groot gelijk. Hij luistert niet naar mij. Als ik aan hem vraag mijn woning te verlaten, gaat hij niet”
- Het proces-verbaal van [getuige 1] (p. 69). Deze getuige bevestigt de lezing van [persoon 1] over de aanleiding en het bellen van de politie. Hij ziet bij [persoon 1] zeer kort na het incident geen bloed of verwondingen aan de handen. [persoon 1] vertelde dat hij bezoek had van twee of drie gasten, dat later [slachtoffer] erbij kwam, dat er een conflict ontstond tussen [slachtoffer] en die andere gasten en dat die andere gasten vervolgens [slachtoffer] hebben geslagen en er daarna vandoor zijn gegaan.
- Het proces-verbaal van de uitwerking van de opname van het gesprek tussen [getuige 1] en [persoon 1] (p. 72 e.v.). [getuige 1] had het gesprek dat hij in zijn woning voerde met [persoon 1] op het moment van diens verzoek om de politie te bellen opgenomen. Dat gesprek is uitgeluisterd door de politie en zij tekent de volgende uitlatingen van [persoon 1] op:
“Hij zit in de kamer”, “Gaan doet ie niet, hij blijft zitten. Hij heeft klappen gekregen”. “Hij werd lastig”, “Toen kreeg ie klappen”, Hun hadden geen geduld, die hebben hem in elkaar getrapt”.
Het scenario dat hier, naar de verdediging nog heeft betoogd, sprake is geweest van een vooraf door [persoon 1] opgezet plan om de schuld voor de geweldplegingen op het slachtoffer in de schoenen van de verdachte en de medeverdachte te kunnen schuiven, wordt door de rechtbank als volstrekt onaannemelijk terzijde geschoven.
Tegenover de verklaringen van [persoon 1] staan de eerst ter terechtzitting afgelegde ontkennende verklaring van verdachte en van de medeverdachte. Beide verdachten hebben ter zitting een identieke verklaring afgelegd. Bij het wegen en waarderen van hun verklaring heeft de rechtbank in de eerste plaats betekenis gehecht aan het feit dat de verdachte en de medeverdachte zich bij de politie en bij de rechter-commissaris op hun zwijgrecht hebben beroepen en evenmin de pro forma zittingen van de rechtbank hebben aangegrepen om hun ontlastende lezing van de gebeurtenissen uit de doeken te doen. Het was hun van meet af aan duidelijk dat zij werden verdacht van een zeer ernstig strafbaar feit, te weten een poging tot een levensdelict. Uitgaande van de lezing van de verdachten, werden zij daarvan evenwel ten onrechte verdacht en zou er sprake van zijn dat [persoon 1] hun de schuld in de schoenen schoof. Dat zij desondanks wegens grote angst voor [persoon 1] pas op de inhoudelijke terechtzitting zijn gaan verklaren over het daderschap van [persoon 1] overtuigt de rechtbank niet. De rechtbank vermag niet goed in te zien waarom hun beweerdelijke angst hen er wel van weerhield om de volgens hun ware toedracht uit de doeken te doen bij de politie en niet bij de rechtbank. Daarnaast vindt hun angst voor [persoon 1] geen ondersteuning in het dossier en is dat evenmin te rijmen met het feit dat verdachte tot aan het incident een frequente bezoeker was van [persoon 1] .
Daar komt bij dat de verklaringen zoals afgelegd door de verdachte en de medeverdachte op een aantal punten strijdig zijn met de feiten zoals die naar voren komen uit het dossier. Zo verklaren de verdachte en medeverdachte (ter terechtzitting) dat zij bijna meteen na de start van de vechtpartij uit de woning van [persoon 1] zijn vertrokken. [getuige 2] (p. 77-78) verklaart echter dat hij vanaf ongeveer 21.45 uur veel gestommel hoorde in de woning van [persoon 1] . Het ging erg tekeer en op een gegeven moment klonk het alsof er iemand op de grond viel. Na ongeveer 15 minuten werd het rustig. Hierna hoorde de getuige iemand in het trappenhuis en vervolgens de toegangsdeuren naar buiten. Dit komt niet overeen met de verklaring van de verdachte en de medeverdachte dat zij zeer korte tijd na de start van de vechtpartij de woning hebben verlaten.
Daarnaast heeft de rechtbank ter terechtzitting aan verdachte gevraagd hoe het mogelijk is dat er op een (in de struiken voor de toegangsdeur) aangetroffen bierflesje zowel zijn DNA als bloed van [slachtoffer] is aangetroffen. Hierop heeft verdachte in eerste instantie verklaard dat hij na de eerste klap van [persoon 1] aan [slachtoffer] tussen beiden is gesprongen in een poging hen te laten stoppen met vechten. Op dat moment had hij een bierflesje in zijn hand waar toen mogelijk bloed op is gekomen. Later verklaart verdachte echter dat op het moment dat [persoon 1] de eerste klap(pen) geeft aan [slachtoffer] , en verdachte en medeverdachte besluiten de woning te verlaten, bij [slachtoffer] nog geen sprake was van letsel en bloed. Overigens is de aanvankelijke verklaring van verdachte nogal moeilijk te rijmen met het feit dat zijn vingerafdruk ín het bloed van [slachtoffer] op het flesje is aangetroffen.
Kortom, de verklaringen van de verdachten overtuigen geenszins. Zij worden als onvoldoende gewogen om redelijke twijfel over de waarheidsgetrouwheid van de verklaringen van [persoon 1] te kunnen zaaien.
De rechtbank acht al met al het door verdachten geschetste scenario dat [persoon 1] de persoon is geweest die [slachtoffer] heeft mishandeld, onaannemelijk geworden en schuift de door de verdachte en medeverdachte afgelegde verklaring terzijde.
De rechtbank verwerpt het verweer.
▪Het beroep op schending van het ondervragingsrecht.
Ten aanzien van de schending van het ondervragingsrecht, overweegt de rechtbank het volgende.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd staat het ondervragingsrecht aan het bewijstechnisch gebruik van de verklaring van [persoon 1] niet in de weg. De kern van het in de Europese rechtspraak ontwikkelde ondervragingsrecht houdt in dat slechts tot bewijsuitsluiting van een getuigenverklaring moet worden gekomen, indien het een de verdachte belastende verklaring betreft die niet door een verhoor door de verdediging getoetst is kunnen worden, terwijl deze verklaring in ander bewijsmateriaal onvoldoende ondersteuning vindt en aldus voor een bewezenverklaring van doorslaggevende betekenis of van belangrijk gewicht is geweest. Die situatie doet zich te dezen niet voor. Nog daargelaten de omstandigheden dat de verdediging in de zaak tegen de verdachte bij het verhoor van de getuige door de rechter-commissaris aanwezig is geweest en aldaar uitgebreid de gelegenheid heeft gekregen en genomen om de getuige te ondervragen en daarop van de getuige antwoord heeft gekregen, zodat van een effectieve en behoorlijke ondervragingsgelegenheid sprake is geweest, stelt de rechtbank vast:
* dat de verklaring van de getuige niet op zichzelf staat, maar ook in ander bewijsmateriaal
ondersteuning vindt;
* dat de verdediging gemotiveerd de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige
ter zitting heeft betwist;
* dat de rechtbank de verklaringen van de getuige behoedzaam tegemoet is getreden en
hierboven gemotiveerd heeft uiteengezet dat en waarom aan de tot bewijs gebezigde
onderdelen van zijn verklaringen geloof wordt gehecht, zodat ook de nodige procedurele
waarborgen in acht zijn genomen.
Gelet op dit samenstel van feiten en omstandigheden is van een schending van art. 6 EVRM
zoals gesteld door de verdediging op geen enkele manier sprake.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat het feit dat de verdediging de getuige bij de rechter-commissaris niet heeft kunnen confronteren met diens uitlatingen tegenover de verbalisanten op 20 maart 2018 dat ‘ [alias 1] ’ en ‘ [alias 2] ’ (pv bevindingen d.d. 27 maart 2018, p. 581) de ‘nicknames’ zouden zijn van de geweldplegers, omdat de verdediging ten tijde van het verhoor bij de rechter-commissaris niet over dat proces-verbaal beschikte, niet tot een ander oordeel dwingt. Te minder, nu toch de verdachten, die hun aanwezigheid in de woning van de getuige ten tijde van het incident bevestigen, op geen enkel moment reppen over de aanwezigheid van deze personen in de woning van [persoon 1] ten tijde van het incident en overigens deze personen ook niet aanwijzen als de geweldplegers. De verdachten immers wijzen de getuige [persoon 1] aan als de geweldpleger. Onder deze omstandigheden kan bezwaarlijk van het ontbreken van een behoorlijke ondervragingsgelegenheid worden gesproken.
Het verweer wordt verworpen.
▪ De toedracht
De rechtbank acht het volgende – kort samengevat – komen vast te staan. Verdachte was samen met [medeverdachte] op bezoek bij [persoon 1] . [slachtoffer] was daar ook. Op enig moment is er ruzie ontstaan met [slachtoffer] , omdat deze weigerde de woning te verlaten. Beide verdachten hebben [slachtoffer] vervolgens meerdere keren met de vuist geslagen en (onder andere) met geschoeide voet tegen zijn hoofd geschopt. [slachtoffer] heeft hierdoor zwaar lichamelijk letsel opgelopen dat levensbedreigend is geweest.
▪ Medeplegen.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor uit de bewijsmiddelen heeft afgeleid over de door verdachte en [medeverdachte] verrichte handelingen, is de rechtbank van oordeel dat genoegzaam vast staat dat beide verdachten gezamenlijk tegen het slachtoffer zijn opgetrokken, dat geen van de verdachten zich van het door de ander toegepaste geweld heeft gedistantieerd en dat al het toegepaste geweld werd gedragen door en voortvloeide uit het door de verdachten gezamenlijk optrekken en handelen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank evident dat sprake is geweest van een voor het medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking, zodat van medeplegen sprake is.
▪
Het opzet.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het procesdossier en het verhandelde ter zitting onvoldoende wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte boos opzet heeft gehad op de poging doodslag. Wel is de rechtbank, net als de officier van justitie, van oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] zou komen te overlijden.
De vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Uit de aard van de gedragingen in combinatie met de uit het forensisch geneeskundig onderzoek blijkende kennelijke intensiteit en kracht waarmee deze zijn verricht volgt dat verdachte het voorwaardelijke opzet op de dood van [slachtoffer] heeft gehad. Immers, verdachte heeft samen met zijn medeverdachte meermalen en kennelijk met grote kracht geweld toegepast op het hoofd en gezicht van het slachtoffer, waaronder het meerdere malen met geschoeide voet tegen het hoofd schoppen. Het is algemeen bekend dat het hoofd een zeer kwetsbaar lichaamsdeel is. Het toegepaste geweld is in ieder geval zodanig heftig geweest dat daardoor onder andere ten minste twee schedelbreuken in combinatie met hersenkneuzingen en een verlaagd bewustzijn is toegebracht. Een dergelijke combinatie van intense en krachtige geweldplegingen tegen kwetsbare delen van het lichaam levert naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op dat het slachtoffer daardoor overlijdt. De resultaten van het forensisch geneeskundig onderzoek bevestigen die kans. Nu het een algemene ervaringsregel betreft moeten ook verdachte en zijn mededader geacht worden daarvan op de hoogte te zijn geweest. Door niettemin te handelen zoals zij hebben gedaan, hebben zij welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden.
▪
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 11 februari 2018 te Heeze, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] meermalen met zijn vuisten tegen het hoofd en de rest van zijn lichaam heeft geslagen/gestompt en die [slachtoffer] meermalen met zijn geschoeide voet tegen het hoofd en de rest van zijn lichaam heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Motivering van de beslissing.
▪ De op te leggen straf.
De eis van de officier van justitie.
Bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde en verdachte daardoor veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar, met aftrek van voorarrest.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit wegens gebrek aan bewijs.
Indien de rechtbank toch tot een veroordeling mocht komen is subsidiair bepleit de op te leggen straf aanzienlijk te matigen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag.
Het [slachtoffer] is hierbij onder meer meermalen hard met geschoeide voet tegen het hoofd geschopt en meermalen met de vuist hard in het gezicht geslagen. Verdachte en [medeverdachte] hebben door hun gedragingen welbewust een levensbedreigend gevaar voor het slachtoffer in het leven geroepen en zij hebben zich niets aangetrokken van diens belangen. Verdachte en de medeverdachte hebben op laffe en grove wijze de lichamelijke integriteit van het slachtoffer aangetast, zoals blijkt uit de toelichting in het verzoek tot schadevergoeding. Dat [slachtoffer] de mishandeling heeft overleefd is op geen enkele manier aan de verdachte te danken. Voorts schokt een dergelijk feit de rechtsorde en vergroot het gevoelens van onveiligheid. Bovendien heeft verdachte geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daad maar integendeel geprobeerd de schuld op [persoon 1] af te schuiven.
De rechtbank oordeelt dat voor de afdoening van deze zaak - gelet op de ernst van het feit - geen andere straf in aanmerking komt dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur. De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar passend en geboden is. De rechtbank heeft bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf mede gelet op de straffen die de afgelopen jaren in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Een aanzienlijk lagere straf, zoals door de verdediging is bepleit, doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de ernst van het feit.
▪ De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .
Door de benadeelde partij [slachtoffer] is een voegingsformulier ingediend met een vordering van in totaal € 12.680,96 (€ 2.680,96 materiële schade en € 10.000,00,- als voorschot voor immateriële schade/smartengeld), te vermeerderen met de wettelijke rente, ten gevolge van het aan verdachte in die zaak tenlastegelegde en bewezenverklaarde strafbare feit.
Het standpunt van de officier van justitie.
Integrale toewijzing van de gevorderde schade.
Het standpunt van de verdediging.
Primair afwijzing van de gevorderde schade gelet op de bepleite vrijspraak en subsidiair de vordering aanzienlijk matigen.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank acht de vordering toewijsbaar tot een bedrag van in totaal € 10.180,96, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
De gevorderde materiële schade acht de rechtbank als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, in zijn geheel toewijsbaar.
Ter zake van de gevorderde immateriële schade acht de rechtbank het aannemelijk dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid begroot de rechtbank dit bedrag op
€ 7.500,-, aangezien de volle omvang van de geleden schade nog niet bekend is.
De door de benadeelde partij ter onderbouwing van de immateriële schade aangehaalde uitspraken in de ANWB Smartengeldgids acht de rechtbank onvoldoende vergelijkbaar. Nader onderzoek naar deze schadepost zou een onevenredige belasting van dit strafgeding opleveren. De rechtbank overweegt daarbij nog dat een belangrijk doel van de strafrechtpleging is dat zaken efficiënt en tijdig worden afgedaan. De benadeelde partij kan om deze reden voor het overige deel in haar vordering niet worden ontvangen en kan dat gedeelte van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Nu verdachte en zijn mededader samen een onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij jegens de benadeelde hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
▪ De vorderingen na voorwaardelijke veroordeling.
In de zaak met parketnummer 01/058238-17 is verdachte/veroordeelde bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 19 juli 2017, onder andere veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
2 weken, met een proeftijd van 2 jaar.
In de zaak met parketnummer 01/160878-16 is verdachte/veroordeelde bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 24 november 2016, onder andere veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
1. week, met een proeftijd van 2 jaar.
De officier van justitie heeft 2 vorderingen na voorwaardelijke veroordeling ingediend die bij de strafgriffie van deze rechtbank zijn ingekomen op 4 juni 2018. De officier van justitie vordert de tenuitvoerlegging van deze voorwaardelijk opgelegde straffen omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Het standpunt van de officier van justitie.
Persisteert bij de vorderingen tenuitvoerlegging.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de vorderingen.
Het oordeel van de rechtbank.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bijzondere omstandigheden die aan de tenuitvoerlegging van de vorderingen in de weg staan zijn niet aanwezig. De rechtbank zal dan ook de gevorderde tenuitvoerleggingen gelasten.
De toegepaste wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 27, 36f, 45, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
medeplegen van poging tot doodslag.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
Gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Legt op de volgende maatregel.
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het [slachtoffer] van een bedrag van € 10.180,96 euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 85 dagen hechtenis. Het bedrag bestaat uit een bedrag van € 7.500,00 immateriële schade en € 2.680,96 materiële schade.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door zijn mededader is betaald.
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting
niet op.
Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van € 10180,96, te weten € 7.500,00 immateriële schade en € 2.680,96 materiële schade.
Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verdachte is niet gehouden tot betaling voor zover dit bedrag door zijn mededader is betaald.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is.
Beslissing na voorwaardelijke veroordeling .
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorzover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter bij de rechtbank Oost-Brabant d.d. 19 juli 2017, gewezen onder parketnummer 01/058238-17, te weten: 2 weken gevangenisstraf.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorzover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter bij de rechtbank Oost-Brabant d.d. 24 november 2016, gewezen onder parketnummer 96/160878-16, te weten: 1 week gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. C.P.J. Scheele, voorzitter,
mr. T. Dompeling en mr. L.R.H. Koekoek, leden,
in tegenwoordigheid van M.P.M. van Goethem, griffier,
en is uitgesproken op 5 oktober 2018.