Overwegingen
Ontvankelijkheid
1. De rechtbank beoordeelt allereerst ambtshalve of verweerder eiseres terecht ontvankelijk heeft geacht in het bezwaar, voor zover dit is gericht tegen het besluit van
5 juli 2017, welk bezwaarschrift door verweerder op 23 augustus 2017 is ontvangen.
2. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2017 uiterlijk op 17 augustus 2017 (zes weken na de datum van verzending op 5 juli 2017) had moeten worden ingediend. Nu eiseres pas op 23 augustus 2017 een bezwaarschrift heeft ingediend, heeft zij te laat bezwaar gemaakt. Zij had volgens verweerder bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk in het bezwaar moeten worden verklaard.
3. Eiseres heeft gesteld dat zij het besluit van 5 juli 2017 tegelijk met het besluit van
13 juli 2017 tot terugvordering, op 15 juli 2017 heeft ontvangen. Met het bezwaarschrift, dat op 23 augustus 2017 door verweerder is ontvangen, heeft zij tijdig bezwaar gemaakt. Zij betwist dat het besluit al op 5 juli 2017 door verweerder is verzonden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. De volgende wettelijke artikelen zijn van toepassing.
Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt.
Artikel 6:8 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 3:41 van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
Artikel 6:9 van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
6. De rechtbank stelt voorop dat, nu eiseres stelt dat zij het besluit van 5 juli 2017 niet eerder dan op 15 juli 2017 heeft ontvangen, het op de weg ligt van verweerder om de verzending aannemelijk te maken.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 5 juli 2017 op die datum is verzonden naar het juiste adres van eiseres. Het besluit is niet voorzien van een verzenddatum en ter zitting heeft verweerder desgevraagd laten weten dat geen sprake is van een verzendadministratie. Met de door verweerder op 5 juli 2018 overgelegde interne e-mails tussen medewerkers van het Uwv, waarin onderling wordt gecorrespondeerd over het te nemen besluit van 5 juli 2017, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het besluit op 5 juli 2017 ook daadwerkelijk op die datum is verzonden aan het adres van eiseres.
8. Gelet hierop is verweerder niet geslaagd in het bewijs en moet het ervoor worden gehouden dat eiseres pas bij het besluit van 13 juli 2017 ook het besluit van 5 juli 2017 heeft ontvangen. Nu verweerder het bezwaarschrift van eiseres op 23 augustus 2017 heeft ontvangen, is het bezwaar tijdig ingediend. De rechtbank acht eiseres ontvankelijk in het bezwaar tegen beide besluiten. In zoverre is het bestreden besluit juist.
9. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres ontving vanaf 30 juni 1999 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Op 12 juli 2007 heeft eiseres een aanvraag voor een toeslag op grond van de TW gedaan omdat het gezinsinkomen per 1 januari 2007 was gedaald. Eiseres heeft in haar aanvraag onder andere aangegeven dat zij gehuwd is (of daarmee gelijkgesteld) met [naam] , dat zij kinderen heeft en dat het jongste kind geboren is op [geboortedag] 1993. Ook heeft zij aangegeven dat zij woont op de [adres] . Verweerder heeft naar aanleiding van deze aanvraag aan eiseres per 12 juli 2007 een uitkering toegekend op grond van de WAZ, aangevuld met een toeslag op die uitkering naar de norm voor gehuwden. Hierbij is medegedeeld dat deze toeslag als voorschot wordt betaald. Ook is in het toekenningsbesluit medegedeeld dat wijzigingen in de leefvorm, gezinssamenstelling, het inkomen van eiseres en/of het inkomen van de partner onmiddellijk moeten worden doorgegeven. Eiseres is op 19 januari 2010 gescheiden van de heer [naam] . Vanaf januari 2010 woonde eiseres aan [adres 1] en vanaf 21 april 2010 op het adres [adres 2] , waar ook de heer [naam 1] staat ingeschreven.
10. Bij besluit van 3 januari 2017 heeft verweerder de uitbetaling van de toeslag per
1 januari 2017 geschorst. Het door eiseres tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard bij besluit van 22 februari 2017. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank, geregistreerd onder nummer SHE 17/1107. De rechtbank heeft het beroep van eiseres bij uitspraak van 19 januari 2018 gegrond verklaard, het besluit van 22 februari 2017 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB), maar dit hoger beroep is later ingetrokken.
11. De volgende wettelijke artikelen zijn voor de beoordeling van belang.
In artikel 11a, aanhef en onderdeel a, van de TW is bepaald dat, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag, het Uwv een dergelijk besluit herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag.
In artikel 12 van de TW is onder meer, bepaald dat degene die aanspraak maakt op toeslag verplicht is het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag.
In artikel 20, eerste lid, van de TW is bepaald dat de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald door het Uwv wordt teruggevorderd.
12. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen mededeling te doen van haar gewijzigde leefsituatie (scheiding van de heer [naam] ) en van haar adreswijzigingen. Ook heeft eiseres onvoldoende informatie verstrekt over haar leefsituatie met de heer [naam 1] , die over de periode van 21 april 2010 tot en met 31 december 2016 ingeschreven stond op hetzelfde adres [adres 2] , zodat het recht op toeslag niet kan worden vastgesteld.
13. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is tussen partijen dat aan eiseres in de periode van 12 juli 2007 tot en met 31 december 2016 een toeslag is toegekend naar de norm van een gehuwde en dat eiseres op 19 januari 2010 gescheiden is van de heer [naam] . Eiseres heeft verweerder niet gevraagd de norm van de toeslag te herzien van die voor gehuwden naar die voor ongehuwden. Pas ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres voor het eerst gesteld dat eiseres de wijziging in haar leefsituatie (de scheiding van de heer [naam] ) wel heeft doorgegeven aan verweerder. Het had echter op de weg van eiseres gelegen om dit eerder te stellen en bovendien aannemelijk te maken. Door het ontbreken van gegevens ter onderbouwing van haar stelling is de juistheid van die stelling niet te verifiëren. De rechtbank ziet ook geen aanleiding eiseres alsnog de gelegenheid te bieden om haar stelling te onderbouwen, nu zij daarvoor ruimschoots de gelegenheid heeft gehad. De rechtbank acht het in strijd met de goede procesorde dat de gemachtigde van eiseres pas voor het eerst op zitting met dit aanbod komt. Het moet er voor worden gehouden dat eiseres de wijziging in haar leefsituatie niet heeft gemeld. Vast staat dan ook dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden.
14. De rechtbank begrijpt dat verweerder heeft willen onderzoeken of eiseres in de periode in geding toch recht had op een toeslag, naar de norm voor een gehuwde op grond van een relatie met de heer [naam 1] of naar de norm voor een alleenstaande. In dat verband heeft verweerder al vanaf 7 december 2016 geprobeerd om duidelijkheid te krijgen over de leefsituatie van eiseres en de heer [naam 1] . De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eiseres pas bij brief van 13 maart 2017 voor het eerst heeft meegedeeld dat eiseres op huurbasis vertrekken in gebruik heeft op het adres [adres 2] . Pas op 16 oktober 2017 heeft eiseres een huurovereenkomst overgelegd. Tijdens de hoorzitting in bezwaar op
10 november 2017 is aan de gemachtigde van eiseres verzocht aan te tonen, bijvoorbeeld door rekeningafschriften, dat eiseres in de periode van 21 april 2010 tot en met
31 december 2016 maandelijks huur aan de heer [naam 1] betaalde. Die bewijsstukken heeft eiseres tot op heden, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, nog steeds niet verstrekt.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres, nu zij geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij in de periode vanaf 21 april 2010 tot en met 31 december 2016 maandelijks huur overmaakte aan de heer [naam 1] , onvoldoende informatie heeft verstrekt, waardoor haar recht op toeslag niet kan worden vastgesteld. Weliswaar heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting van de rechtbank gesteld dat eiseres iedere maand contant huur betaalde aan de heer [naam 1] en dat zij daarvoor een lening bij haar vader heeft afgesloten, maar deze stelling is niet met verifieerbare stukken onderbouwd. De rechtbank ziet ook geen aanleiding eiseres alsnog in de gelegenheid te stellen deze stelling nader te onderbouwen, nu zij ook daarvoor ruimschoots de gelegenheid heeft gehad. De rechtbank acht het in strijd met de goede procesorde dat de gemachtigde van eiseres pas voor het eerst op zitting met dit aanbod komt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op artikel 11a, aanhef en onderdeel a, en artikel 12 van de TW, was verweerder gehouden het besluit tot toekenning van de toeslag naar de norm van gehuwden in te trekken. Gelet op artikel 20 van de TW heeft verweerder terecht over de periode van 21 april 2010 tot en met 31 december 2016 de volledige ten onrechte betaalde toeslag van eiseres teruggevorderd.
16. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van intrekking of terugvordering is de rechtbank niet gebleken.
17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.