ECLI:NL:RBOBR:2018:4471

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 september 2018
Publicatiedatum
12 september 2018
Zaaknummer
17_2214
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om handhaving tegen bedrijfsactiviteiten zonder omgevingsvergunning en de ontvankelijkheid van bezwaar

In deze zaak heeft eiser, een inwoner van [vestigingsplaats], een verzoek ingediend om handhavend op te treden tegen bedrijfsactiviteiten op het perceel van [naam bedrijf] in de gemeente Cranendonck. Eiser stelde dat het bedrijf zonder de vereiste omgevingsvergunning opereerde. Het college van burgemeester en wethouders heeft het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van het college op het verzoek om handhaving een duidelijk besluitkarakter heeft en dat het college het bezwaar van eiser niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand omdat er inmiddels een omgevingsvergunning is verleend. De rechtbank oordeelt verder dat het college alsnog op het verzoek van eiser moet beslissen, met inachtneming van actuele gegevens over de opslag van stoffen op het perceel. Eiser heeft ook recht op vergoeding van proceskosten en griffierecht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer op 12 september 2018.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/2214

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 september 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [vestigingsplaats] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cranendonck, verweerder
(gemachtigde: mr. C.A.M. Evers).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2017 (primair besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten op het perceel [adres] .
Bij besluit van 18 juli 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2018. Eiser is verschenen, vergezeld van [naam] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Op het perceel [adres] (perceel) wordt, door het bedrijf [naam bedrijf] , een loonwerkbedrijf geëxploiteerd. Eiser heeft verweerder op 7 januari 2017 verzocht om handhavend op te treden tegen het op het perceel in werking hebben van een vergunningplichtige inrichting zonder vergunning en om aan te geven hoe de opslag- en verwerkingscapaciteit van stoffen die wel voldoen aan bestemmingsplangericht gebruik wordt getoetst.
Naar aanleiding van het verzoek heeft verweerder op 22 februari 2017 op het perceel van [naam bedrijf] een controle verricht in verband met de mogelijke strijdigheid van de activiteiten met het bestemmingsplan en op de overeenstemming van de activiteiten met de op 29 maart 2016 door [naam bedrijf] gedane melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Op 22 maart 2017 heeft verweerder beslist op het verzoek om handhaving.
Ten aanzien van het zonder (omgevings-)vergunning in werking zijn van het bedrijf op het perceel, heeft verweerder geoordeeld dat, tegelijkertijd met de melding, een omgevingsvergunning beperkte milieutoets is aangevraagd, die op 10 mei 2017 (moet zijn: 2016) is verleend, en dat daarom geen sprake is van een vergunningplichtige inrichting die zonder de vereiste vergunning in werking is. Handhaving is volgens verweerder dan ook niet aan de orde. Omdat tijdens de controle is geconstateerd dat de opslag van een aantal producten op het perceel geen verband houdt met de op grond van het bestemmingsplan toegestane activiteiten, heeft verweerder [naam bedrijf] , overeenkomstig de Landelijke Handhavingsstrategie, een zogenoemde constateringsbrief toegezonden, waarvan eiser een exemplaar zou ontvangen.
Uit de stukken blijkt dat de constateringsbrief ten tijde van het primaire besluit, ondanks de verwijzing daarnaar, nog niet aan [naam bedrijf] was toegezonden. De brief is op 24 maart 2017 aan [naam bedrijf] toegezonden. Een afschrift van deze brief is op 28 maart 2017 aan eiser toegezonden.
Op 1 mei 2017 heeft een hercontrole op het perceel van [naam bedrijf] plaatsgevonden. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder [naam bedrijf] op 30 mei 2017 een voornemen tot handhavend optreden toegezonden.
Op 4 juli 2017 heeft opnieuw een hercontrole plaatsgevonden. Bij brief van 27 juli 2017 heeft verweerder [naam bedrijf] laten weten het handhavingstraject te beëindigen en geen aanleiding te zien om een last onder dwangsom op te leggen. Verweerder heeft eiser bij brief van 28 juli 2017, ter informatie, een afschrift van deze brief toegezonden en aangegeven dat uit de hercontrole was gebleken dat er geen strijdigheid met het bestemmingsplan (meer) aanwezig was en er, wat milieuaspecten betreft, geen overtredingen waren geconstateerd.
Uit de gedingstukken blijkt dat de aanvraag voor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets en het besluit van 10 mei 2016, tot verlening van die omgevingsvergunning, op 14 juni 2017, na de hoorzitting van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften, alsnog zijn gepubliceerd.
2.1
Eiser voert aan dat zijn bezwaar niet niet-ontvankelijk had mogen worden verklaard, omdat naar aanleiding van zijn bezwaar werd geconstateerd dat de verleende omgevingsvergunning nooit was gepubliceerd. Verweerder had niet zonder meer het advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften mogen volgen.
2.2
Verweerder heeft in het verweerschrift niet op deze beroepsgrond gereageerd. Ter zitting is verweerder niet in staat gebleken vragen van de rechtbank hierover op adequate wijze te beantwoorden.
2.3
In beginsel mag een bestuursorgaan dat ten behoeve van de beslissing op bezwaar een adviescommissie heeft ingesteld, die beslissing motiveren door te verwijzen naar het advies van de commissie. Dit ontslaat het bestuursorgaan niet van de verplichting om te bezien of het advies zonder meer aan het besluit ten grondslag kan worden gelegd.
De rechtbank constateert dat het advies in dit geval alleen betrekking heeft op het bezwaar over de strijdigheid van de activiteiten van [naam bedrijf] met het bestemmingsplan. De Adviescommissie voor de bezwaarschriften is niet ingegaan op het bezwaar, voor zover dit betrekking heeft op de omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Ook het bestreden besluit heeft hierop geen betrekking.
2.4
Het primaire besluit heeft, voor zover dat betrekking heeft op het verzoek om op te treden tegen het bedrijf van [naam bedrijf] in verband met het ontbreken van een omgevingsvergunning, duidelijk een besluitkarakter. Naar aanleiding van het verzoek heeft verweerder zich immers op het standpunt gesteld dat er voor handhaving geen aanleiding bestond, omdat het bedrijf over een omgevingsvergunning beschikte. Hiermee valt niet te rijmen dat het bezwaar van eiser, voor zover dit is gericht tegen dit onderdeel van het primaire besluit, niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroep is dan ook alleen al om die reden gegrond. Het bestreden besluit zal in zoverre dan ook worden vernietigd.
2.5
Omdat inmiddels duidelijk is dat [naam bedrijf] op het moment dat het primaire besluit werd genomen wel degelijk over een omgevingsvergunning beschikte, ziet de rechtbank echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in zoverre in stand te laten.
3.1
Eiser voert vervolgens aan dat verweerder er, met zijn brief van 28 juni 2017 (moet zijn: 28 juli 2017) aan voorbijgaat dat de opgeslagen berg zand niet juist in kaart is gebracht. De aard en omvang van de stoffen die goedgekeurd worden, voldoen niet aan het agrarische gebruik. De omvang van de zandberg is verminderd, maar hoeveel en of het voldoet wordt niet aangegeven. Door het volgen van het stappenplan wordt eiser de mogelijkheid ontnomen om bezwaar te maken, waardoor hij geen mogelijkheid krijgt om zijn visie op de zaak te geven.
3.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn brief van 24 augustus 2017 aan [naam bedrijf] niet was gericht op rechtsgevolg. [naam bedrijf] is medegedeeld dat er strijdigheden met het bestemmingsplan zijn geconstateerd en dat is verzocht om deze strijdigheden binnen vier weken op te heffen. Deze brief impliceert geen (gedeeltelijke) weigering van het verzoek tot handhaving. Ten tijde van het bestreden besluit moest er ten aanzien van het verzoek om handhaving nog een besluit worden genomen.
3.3
Voor zover eiser bezwaar heeft gemaakt tegen verweerders beslissing over zijn verzoek om handhaving van het bestemmingsplan, vervat in het primaire besluit, heeft dat louter betrekking op de mededeling van verweerder dat hij de Landelijke Handhavingsstrategie zal gaan volgen. Eerst nadien heeft verweerder eiser een afschrift van de aan [naam bedrijf] gezonden constateringsbrief toegezonden. Daargelaten wat het karakter van die constateringsbrief is, was op het moment van indiening van het bezwaarschrift nog geen sprake van enige besluitvorming op eisers verzoek om handhaving. Er is ook geen sprake van een ontvankelijk voortijdig gemaakt bezwaar, omdat eiser niet redelijkerwijs kon menen dat het besluit op zijn verzoek om handhaving al wel tot stand was gekomen. Verweerder heeft het bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op het niet-naleven van het bestemmingsplan, daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
In zoverre slaagt eisers betoog niet.
4.1
Verweerder heeft, in zijn brief aan eiser van 28 juli 2017, vermeld dat uit de hercontrole van 4 juli 2017 was gebleken dat er geen strijdigheid met het bestemmingsplan (meer) bestond en er, wat milieuaspecten betreft, geen overtredingen waren geconstateerd. Verweerder heeft in die brief verwezen naar zijn brief aan [naam bedrijf] van de dag ervoor, die hij ter informatie in kopie heeft bijgevoegd.
4.2
Ter voorlichting aan partijen overweegt de rechtbank dat de brief van 28 juli 2017, gelet op de bewoordingen ervan en anders dan verweerder ter zitting heeft aangegeven, niet kan worden gezien als een besluit op het verzoek van eiser om handhaving, voor zover dat betrekking heeft op de strijdigheid van de bedrijfsactiviteiten van [naam bedrijf] met het bestemmingsplan. Op het verzoek om handhaving is, nu een ander besluit daarover ontbreekt, in zoverre dus nog geen beslissing genomen.
4.3
Verweerder zal, gelet hierop, alsnog op eisers verzoek om handhaving moeten beslissen en, aan de hand van wat eiser heeft aangevoerd over de opslag van stoffen door [naam bedrijf] , op basis van actuele gegevens over die opslag opnieuw moeten beoordelen of die opslag aan de eisen van het bestemmingsplan voldoet.
5. Wat eiser heeft aangevoerd over het voldoen aan de omgevingsvergunning beperkte milieutoets kan in deze procedure niet aan de orde komen, omdat het verzoek om handhaving hierop geen betrekking had.
6. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 118,50. Deze kosten bestaan uit € 23,50 aan reiskosten (Budel-'s-Hertogenbosch heen en terug, per openbaar vervoer tweede klasse) en € 95,00 aan verletkosten. De door eiser opgegeven andere kosten ter hoogte van € 50,00 zijn niet gespecificeerd en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
7. Ook zal de rechtbank bepalen dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar van eiser tegen de beslissing over het zonder omgevingsvergunning in werking zijn van de inrichting van [naam bedrijf] niet-ontvankelijk is verklaard;
  • laat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 118,50;
  • bepaalt dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht, ter hoogte van € 333,00, moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, voorzitter, en mr. J.D. Streefkerk en mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2018.
de griffier is buiten staat om voorzitter
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.