ECLI:NL:RBOBR:2018:3942

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 augustus 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
C/01/336517 / JE RK 18-1091
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige met betrekking tot internationale bevoegdheid

In deze zaak heeft de kinderrechter op 3 augustus 2018 uitspraak gedaan over de herroeping van een voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De zaak betreft de minderjarige [minderjarige], die op 20 juli 2018 in België is geboren. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in België ligt, en dat de Nederlandse rechter op basis van de informatie die op 23 juli 2018 beschikbaar was, ten onrechte rechtsmacht heeft aangenomen. De moeder van de minderjarige was voornemens om met haar kind en de vader in België te verblijven, en had reeds stappen ondernomen om zich daar te vestigen. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat de eerdere beslissing tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing herroepen moet worden, omdat de Nederlandse rechter niet bevoegd was. De kinderrechter heeft zich onbevoegd verklaard ten aanzien van het resterende deel van het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, en de maatregelen zijn met ingang van heden vervallen. De minderjarige dient zo spoedig mogelijk te worden herenigd met de moeder.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer: C/01/336517 / JE RK 18-1091
datum uitspraak: 3 augustus 2018

beschikking ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

in de zaak van

de RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,

locatie Eindhoven, hierna te noemen de raad,
betreffende

[minderjarige]

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna ook te noemen [minderjarige] (met de opmerking dat de schrijfwijze van de voornamen niet uit officiële documenten is gebleken).
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

de [Gertificeerde Instelling] , gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI),

[naam moeder] , hierna te noemen (de) moeder,

wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. R.T.A.G. Keller.
Deze beschikking volgt op de beschikking van de kinderrechter van 23 juli 2018, waarbij het ongeboren kind [achternaam] voorlopig onder toezicht is gesteld tot 23 oktober 2018 en een machtiging is verleend tot uithuisplaatsing van het ongeboren kind [achternaam] in een pleeggezin voor de duur van vier weken. De beslissing op het verzoek is voor het overige aangehouden. Deze beschikking dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

Het verdere procesverloop

Op 1 augustus 2018 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. R.T.A.G. Keller, alsmede door een tolk [taal],
- een vertegenwoordiger van de raad, mevrouw [naam] ,
- een vertegenwoordiger van de GI, mevrouw [naam] .

Het resterende verzoek

Thans resteert het verzoek van de raad om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin te verlengen voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
De gronden die aan dit verzoek ten grondslag liggen, zijn opgenomen in het verzoekschrift en dienen als hier vermeld en ingelast te worden beschouwd.

De standpunten (ter zitting)

De advocaat van moeder verzoekt primair dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om te beslissen op het verzoek van de raad, op grond van artikel 8 van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, PbEG 2003 L 338/1 (hierna: Brussel II-bis). Daartoe wordt onder meer gesteld dat [minderjarige] in België is geboren. De vader van [minderjarige] woont in België en ook de moeder is voornemens daar te gaan wonen. De woning van moeder in [woonplaats] is leeg en alleen de uitschrijving uit de gemeentelijke basisadministratie moet nog plaatsvinden. De kinderrechter moet de feiten en omstandigheden in haar oordeel betrekken. Moeder was al lang bezig met haar verhuizing naar België. Moeder beschikt over een Getuigschrift Van Woonst, alsmede over een brief van de Procureur des Konings, waaruit de betrokkenheid van de Belgische autoriteiten blijkt. Moeder zal vanuit het maatschappelijk werk ook kind- en gezinsondersteuning ontvangen. De huurovereenkomst van de woning in België is gedateerd [datum] voor een woning in [plaats] , België. Verzocht wordt de beschikking van 23 juli 2018 te herroepen. De advocaat verwijst daarbij naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 september 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:6655), waarbij sprake is van een soortgelijke situatie. Subsidiair wordt verzocht de verzoeken van de raad af te wijzen en de eerdere beschikking te herroepen. Daartoe wordt gesteld dat moeder wel degelijk relevante en praktische zaken heeft geregeld. De zwangerschap is goed verlopen en moeder heeft hulp gezocht in België. Op grond van het IVRK hebben moeder en [minderjarige] het recht om in gezinsverband met elkaar te leven. Moeder is bereid om hulp te aanvaarden en wellicht kan er vanuit Nederland nog contact worden gelegd.
Ten aanzien van het primaire verweer van de zijde van moeder stelt de raad dat bij de indiening van het verzoek is gehandeld in de veronderstelling dat het kind nog niet was geboren. Ten aanzien van het subsidiaire verweer stelt de raad grote zorgen te hebben over de gehele situatie. Het was niet duidelijk waar moeder verbleef en ook niet dat moeder in België zou bevallen. De situatie met de twee andere kinderen van moeder - [namen andere kinderen] - en hoe moeder daarmee omgaat is ook reden tot zorg. Het is voor de raad thans niet duidelijk hoe de situatie in België wordt opgepakt en welke hulp daar wordt geboden. In tegenstelling tot voorheen wil moeder nu wel meewerken aan hulpverlening, maar de raad wil zekerheid dat de veiligheid van het kind wordt gegarandeerd.
De gezinsvoogdijwerker maakt zich grote zorgen over de situatie, mede gezien de houding van moeder ten aanzien van [namen andere kinderen] . Er moet zicht komen op de omgang tussen moeder en de baby. Moeder heeft meegewerkt aan plaatsing en het contact tussen moeder en [minderjarige] ziet er goed uit. Het plan is contactopbouw tussen moeder en kind en het observeren van moeder. De gezinsvoogdijwerker kan echter geen uitvoering geven aan observatie in België.

De nadere beoordeling

Ten tijde van de verleende spoedmaatregelen tot kinderbescherming heeft de kinderrechter beslist op basis van de informatie die toentertijd beschikbaar was. De kinderrechter heeft zich op basis van de op 23 juli 2018 beschikbare informatie internationaal bevoegd geacht. Dit blijkt uit het feit dat de verzochte spoedmaatregelen zijn verleend.
De kinderrechter stelt thans vast dat de Nederlandse rechter op basis van de toentertijd op
23 juli 2018 beschikbare informatie daartoe ook rechtsmacht toekwam. De kinderrechter kon haar bevoegdheid ontlenen aan de omstandigheid dat het ging om een spoedeisend geval waarin de Nederlandse kinderrechter met betrekking het ongeboren kind, de inmiddels geboren [minderjarige] (fonetisch), een voorlopige maatregel kon treffen als bedoeld in artikel 20 lid 1 Brussel II-bis. Immers, aan het vereiste dat het (tot dan toe on)geboren kind zich in Nederland bevond, was op basis van die informatie voldaan. De moeder zou op
[datum] volgens de raad met een geplande keizersnede in het ziekenhuis in Nederland bevallen en de verwachting bestond dat de moeder met het kind op de vlucht zou gaan met het kind na de geboorte.
Inherent aan een dergelijke spoedbeslissing als hier is verleend, is evenwel dat deze aanstonds wordt gegeven, indien de behandeling ter zitting niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Een dergelijke beschikking wordt dan onverwijld en zonder voorafgaand verhoor van de belanghebbenden afgegeven.
De kinderrechter is van oordeel dat op basis van de op 23 juli 2018 beschikbare informatie direct ingrijpen met de verzochte en verleende kinderbeschermingsmaatregelen geboden was en dat die beslissing op dat moment op juiste gronden is genomen.
Inmiddels zijn de belanghebbenden over de verleende maatregelen gehoord en is de bevoegdheid van de kinderrechter ter discussie gesteld en is verweer gevoerd tegen de maatregelen.
Ter zitting is de rechtsmacht van de Nederlandse rechter zijdens de moeder betwist. Daarbij is een beroep gedaan op voornoemd arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van
8 september 2015, welke zaak volgens de raadsman opvallend veel gelijkenis vertoont met de onderhavige zaak. De kinderrechter heeft zich volgens de moeder ten onrechte bevoegd geacht van de spoedverzoeken kennis te nemen, omdat de ‘gewone verblijfplaats’ van [minderjarige] ten tijde van het indienen van de verzoeken bepalend is voor de bevoegdheid. Namens de moeder is gesteld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] ten tijde van het indienen van het verzoek niet in Nederland was, maar in België. [minderjarige] is in België geboren en de moeder is steeds (al voor de geboorte van [minderjarige] ) voornemens geweest zich daar met hem (en zijn vader) definitief te vestigen. De woonplaats van de moeder is in België. De moeder staat ook per [datum] in België ingeschreven, getuige haar Getuigschrift Van Woonst, afgegeven door het gemeentebestuur in [plaats] (België), en de moeder huurt blijkens een overgelegde schriftelijke huurovereenkomst per [datum] een woning in [plaats] (België). De advocaat heeft primair bepleit dat de kinderrechter de verzochte maatregelen herroept en zich onbevoegd verklaard van de verzoeken kennis te nemen. Subsidiair, voor het geval de kinderrechter zich wel bevoegd acht van de verzoeken kennis te nemen, bepleit de raadsman eveneens herroeping van de eerdere maatregelen en afwijzing voor het resterende deel van het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing. Daartoe is aangevoerd dat er geen acute en ernstige bedreiging voor de pasgeboren [minderjarige] bestaat, de moeder zeer wel in staat is om haar kind op te voeden en de moeder hulp niet weigert. De raadsman heeft ter onderbouwing van dit standpunt stukken overgelegd en toegelicht dat de moeder wel degelijk relevante zaken voor de geboorte van [minderjarige] heeft geregeld, waaronder kraamzorg en overige praktische zaken, de moeder een ontspannen contact heeft laten zien met [minderjarige] zoals door de GI ter zitting is bevestigd, de moeder wel is aangeschoven bij de beschermtafel op [datum] in [plaats] (Nederland) en de moeder hulp heeft aangezocht in België en die hulp (intensieve thuisbegeleiding) ook aan haar zal worden verleend in de vorm van “[x]” binnen de vrijwillige hulpverlening.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse kinderrechter wel bevoegd was om de spoedmachtiging te verlenen en rechtsmacht toekomt op basis van de omstandigheid dat de moeder in Nederland woonde ten tijde van het indienen van het verzoek en men op dat moment ervan uitging dat [minderjarige] nog niet was geboren. De moeder stond en staat nog steeds in Nederland ingeschreven en de omstandigheid dat de moeder in België is bevallen en in België wenst te wonen, leiden niet tot de conclusie dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is. De voorlopige ondertoezichtstelling en spoedmachtiging uithuisplaatsing dienen in stand te blijven. De zorgen die er over de inmiddels pasgeboren [minderjarige] waren zijn nog niet weggenomen. De moeder heeft ervoor gekozen de raad en de GI niet te informeren over haar voornemen om niet in Nederland te bevallen. Op [datum] werd zij in Nederland in het ziekenhuis verwacht voor een geplande keizersnede, maar moeder is toen niet verschenen. De zorgen werden toen bevestigd. Eerst zal inzichtelijk moeten worden of de moeder de verzorging en opvoeding zelfstandig aankan of wat er aan hulpverlening nodig is. De hulp die nu rond moeder in België wordt georganiseerd is nog weinig concreet. De GI zal naar dit alles onderzoek (laten) doen en de resultaten daarvan dienen te worden afgewacht. De raad heeft voorts gepersisteerd bij de verzochte verlenging van de machtiging uithuisplaatsing voor de duur van de verleende voorlopige ondertoezichtstelling.
De GI heeft ter zitting naar voren gebracht de standpunten en het verzoek van de raad te onderschrijven. De moeder heeft wel goed meegewerkt aan de overdracht van [minderjarige] vanuit België naar Nederland, teneinde uitvoering te geven aan de maatregelen. Er is op dit moment ook goed contact met de moeder en zij heeft een meewerkende houding. Het recente contactmoment tussen de moeder en [minderjarige] is in de visie van de GI positief verlopen, beiden reageerden goed op elkaar. De GI wil de contacten tussen [minderjarige] en de moeder opbouwen en in frequentie omhoog brengen. Nodig is dat eerst zicht wordt verkregen op de opvoedvaardigheden van de moeder, alvorens een thuisplaatsing aan de orde is. De GI wenst dit te doen door middel van observaties die normaliter vanuit een thuissituatie plaatsvinden. De omstandigheid dat de moeder inmiddels haar woning in Nederland heeft verlaten, maakt dit lastiger uitvoerbaar.
De kinderrechter overweegt als volgt.
Inmiddels staat vast [minderjarige] reeds op [geboorteplaats] in België is geboren en sindsdien aldaar heeft verbleven. Dat betekent dat aan het vereiste als bedoel in artikel 20 lid 1 Brussel II-bis dat [minderjarige] zich in Nederland bevond ten tijde van het treffen van de voorlopige maatregelen op 23 juli 2018 niet was voldaan.
De vraag is of dat rechtsgevolgen heeft voor de verleende spoedmaatregelen en zo ja, welke. Voor de beantwoording van die vraag dient thans, na toepassing van hoor en wederhoor, te worden beoordeeld of het verweer van de advocaat van de moeder dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt, slaagt.
Van de zijde van de moeder is het verweer gevoerd dat de Nederlandse rechter internationaal onbevoegd is krachtens artikel 8 lid 1 Brussel II-bis, waarbij beoordeeld moet worden in welke lidstaat (hier: Nederland of België) de minderjarige [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats had op het tijdstip dat de zaak bij de rechter in eerste aanleg aanhangig werd gemaakt. Kortom, had de Nederlandse kinderrechter rechtsmacht in het kader van het opleggen van de door de raad verzochte internationale kinderbeschermingsmaatregelen?
Artikel 8 Brussel II-bis schept deze bevoegdheid voor de Nederlandse rechter indien ten tijde van het indienen van het verzoekschrift de partijen hun ‘gewone verblijfplaats’ in Nederland hebben.
De vaststelling van de ‘gewone verblijfplaats’ van het kind is volgens artikel 8 Brussel II-bis het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Dit is in het onderhavige
geval 23 juli 2018 geweest, die datum geldt daarom als peildatum.
De kinderrechter stelt vast op basis van de ter zitting verkregen informatie dat ten tijde van het aanhangig maken van de zaak, het moment van het indienen van het verzoek door de raad op [datum] , [minderjarige] al drie dagen oud was. [minderjarige] is op zaterdag [datum] in België geboren en totdat hij naar Nederland is overgebracht, teneinde de GI in staat te stellen uitvoering te geven aan de beschikking van 23 juli 2018, heeft hij met de moeder in België verbleven. Zoals eerder vermeld is deze informatie de kinderrechter eerst ter zitting van 1 augustus 2018 bekend geworden.
Voor het bepalen welke plaats vervolgens als de gewone verblijfplaats van een kind moet worden aangemerkt dient aansluiting te worden gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie, waarbij het Hof zich meermalen over dit onderwerp heeft uitgelaten waaronder in de arresten die zijn vermeld in het door de advocaat aangehaalde uitspraak. Uit de jurisprudentie van het Hof volgt dat de gewone verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt, waartoe onder meer rekening moet worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het kind naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Met een aantal van deze omstandigheden kan geen rekening worden gehouden, omdat [minderjarige] een pasgeborene betreft, die nog niet naar school gaat en niet kan praten. Ook is de kinderrechter niet bekend welke nationaliteit(en) [minderjarige] heeft. Het Hof heeft daar in zijn jurisprudentie ook invulling aan gegeven. Wanneer de ‘gewone verblijfplaats’ van een zuigeling moet worden bepaald, worden de nationaliteit van het kind, de plaats waar het naar school gaat en zijn talenkennis niet genoemd als indicatoren van zijn sociale integratie in de nieuwe omgeving. Omdat een zuigeling noodzakelijkerwijs deel uitmaakt van de omgeving van degene van wie hij afhankelijk is, in dit geval de moeder (en feitelijk ook de vader indien deze betrokken is), moet dus met name gelet worden op háár integratie in de lidstaat waar zij met het kind na de verhuizing verblijft, dus ook op de redenen waarom zij besloot te verhuizen, haar talenkennis, haar sociale en familiale contacten en haar geografische wortels. Mocht dan nog steeds niet duidelijk zijn waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, dan zal de bevoegdheidsvraag moeten worden beantwoord aan de hand van artikel 13 Brussel II-bis. Doorslaggevend is dan de plaats waar het kind zich ‘bevindt’ op het tijdstip waarop de zaak aanhangig wordt gemaakt.
Indien de kinderrechter de feiten en omstandigheden die thans in de onderhavige zaak bekend zijn op een rijtje zet, acht zij voor het bepalen van de ‘gewone verblijfplaats’ het volgende relevant:
  • in [maand] bleek het huis van de moeder duidelijk niet bewoond, de post lag tot in de woonkamer, er was een ruit ingeslagen en de buurvrouw gaf aan dat de moeder al drie weken niet thuis was geweest;
  • de ambtenaar van de burgerlijke stand van [plaats] (België) heeft op [datum] verklaard dat de moeder sinds [datum] is ingeschreven in [plaats] (België) en sinds [datum] is ingeschreven in het vreemdelingenregister ten titel van woon- en verblijfplaats;
  • in [datum] heeft de moeder in het ziekenhuis in België verzocht of haar Nederlandse dossier volledig kan worden doorgestuurd naar het ziekenhuis in België;
  • in [datum] was bekend dat de vriend van de moeder (de verwekker van het kindje) in België woont en volgens de informatie woont hij nog steeds in België;
  • in [datum] heeft de moeder laten vallen van plan te zijn naar het buitenland te vertrekken;
  • [minderjarige] is op [datum] geboren in België;
  • de moeder heeft per [datum] een woning gehuurd in België volgens een door de moeder en verhuurder ondertekende huurovereenkomst van diezelfde datum;
  • de moeder heeft binnen de vrijwillige hulpverlening via de sociale dienst in België intensieve thuisbegeleiding ( [x] ’) aangevraagd;
  • de raad heeft op 23 juli 2018 verzocht aan de kinderrechter om spoedmaatregelen te treffen;
  • de kinderrechter heeft op 23 juli 2018 de verzochte spoedmaatregelen van kinderbescherming verleend;
  • de moeder heeft ter zitting verklaard dat zij reeds voorafgaande aan de geboorte van [minderjarige] voornemens was en nog steeds is zich met haar vriend en [minderjarige] definitief in België te vestigen.
De kinderrechter leidt hieruit af dat [minderjarige] is België is geboren, drie dagen voorafgaand aan het verzoek van de raad, en het van meet af aan de bedoeling van de moeder was daar met [minderjarige] en haar vriend te verblijven en in België een bestendig bestaan op te bouwen. De moeder heeft daartoe niet alleen voorafgaand aan de geboorte van [minderjarige] haar intentie uitgesproken, maar zij heeft daartoe ook handelingen verricht als inschrijving in België, bevestigd door het overgelegde bewijs van woonst, het aangaan van een huurovereenkomst voor een woning in België en het aanzoeken van hulp en begeleiding via sociaal werk in België voor na de geboorte van [minderjarige] . Deze intentie van de moeder lijkt bovendien bevestiging te vinden in de omstandigheid dat haar woning in Nederland in [datum] reeds onbewoond werd aangetroffen. De moeder moet zich weliswaar nog laten uitschrijven in Nederland, maar ter zitting heeft zij gezegd dit spoedig te zullen doen. Zij woont inmiddels al enige tijd in België, naar eigen zeggen ter zitting sinds [datum] , in België samen met haar vriend, de vader van [minderjarige] . Zij wenst met de vader voor [minderjarige] te zorgen. Dat haar intentie om naar België te verhuizen mogelijk mede is ingegeven door de vrees voor instanties die de moeder heeft als gevolg van de uithuisplaatsing van haar andere twee kinderen, doet naar het oordeel van de kinderrechter aan deze feiten en omstandigheden niets af.
Niet bepalend voor de vaststelling van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ zijn de juridische criteria die in Nederland zijn neergelegd in de artikelen 1:10 tot en met 1:14 van het Burgerlijk Wetboek (BW), maar de concrete omstandigheden van het geval. Het afgeleide of afhankelijke woonplaatsbegrip als neergelegd in artikel 1:12 BW is niet van toepassing in het kader van de vaststelling van iemands ‘gewone verblijfplaats’. De inschrijving van de moeder in als ingezetene in de Nederlandse Basisregistratie Personen (BRP) is daarvoor niet relevant.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de kinderrechter aanleiding om het in voormelde beschikking van 23 juli 2018 geformuleerde oordeel met ingang van heden te wijzigen, nu de kinderrechter van oordeel is dat op basis van de thans beschikbare informatie de gewone woon- of verblijfplaats van [minderjarige] in België is en ook reeds was ten tijde van het aanhangig maken van deze zaak. De kinderrechter kan niet, en dat is anders dan de raad stelt, op informatie voortborduren waarvan inmiddels is komen vast staat dat deze niet juist was.
De kinderrechter is van oordeel dat indien de informatie die thans bekend is, van meet af aan bekend was geweest, de rechtsmacht van de Nederlandse rechter van meet af aan zou hebben ontbroken. Gelet hierop treft het verweer van de moeder doel.
Dit oordeel heeft rechtsgevolgen voor de verleende maatregelen en het resterende deel van het verzoek dat nog aan de kinderrechter voorligt en daartoe wordt als volgt overwogen.
De kinderrechter oordeelt dat de op 23 juli 2018 gelaste spoedmaatregelen, die op basis van de toentertijd beschikbare informatie bevoegd en op juiste gronden zijn verleend, met ingang van heden dienen te worden herroepen, daar het beroep op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter slaagt. Dit betekent dat de maatregelen met ingang van heden dienen te vervallen en eindigen en de minderjarige [minderjarige] zo spoedig als mogelijk dient te worden herenigd met de moeder.
De kinderrechter zal zich voor het resterende deel van het verzoek van de raad overigens onbevoegd verklaren, omdat niet kan worden toegekomen aan een verdere inhoudelijke beoordeling van dat deel van het verzoek.

De beslissing

De kinderrechter:
herroept de beslissing van de kinderrechter van 23 juli 2018 tot voorlopige ondertoezichtstelling voor de duur van drie maanden alsmede spoedmachtiging uithuisplaatsing in een pleeggezin voor de duur van vier weken, waarbij beide kinderbeschermingsmaatregelen zijn verleend ten aanzien van het toentertijd nog ongeboren kind [achternaam] , betreffende de inmiddels op 20 juli 2018 geboren [minderjarige] (fonetisch) [achternaam] ;
bepaalt dat de voorlopige ondertoezichtstelling en de spoedmachtiging uithuisplaatsing met ingang van heden vervallen en eindigen;
verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het resterende deel van het verzoek van de raad (tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing);
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. N.I.B.M. Buljevic, kinderrechter, in tegenwoordigheid van de griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2018.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch.