Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot ondertoezichtstelling van een kind. De moeder, die in België woont, heeft in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland van 30 maart 2015 aangevochten. De moeder is van Congolese afkomst en heeft de Nederlandse nationaliteit, terwijl de vader en het kind de Nederlandse nationaliteit hebben. De kinderrechter had eerder besloten om het ongeboren kind onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling (GI) en had een machtiging tot uithuisplaatsing verleend.
Het hof heeft vastgesteld dat de moeder met drie grieven in hoger beroep is gekomen en dat de Raad voor de Kinderbescherming verweer heeft gevoerd. De moeder stelde dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was, omdat het kind in België was geboren en daar woonde. Het hof heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordeeld aan de hand van artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel II-bis), dat bepaalt dat de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd zijn. Het hof heeft geconcludeerd dat de gewone verblijfplaats van het kind in België ligt, omdat het kind daar is geboren en daar met de moeder woont.
Daarom heeft het hof de bestreden beschikking van de kinderrechter vernietigd en de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek in hoger beroep tegen de beschikking van 13 maart 2015. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt de internationale aspecten van gezagskwesties en de bevoegdheid van rechters in zaken die kinderen betreffen.