ECLI:NL:RBOBR:2018:3640

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 juli 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
C/01/335689 / KG ZA 18-380
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een woning door een deurwaarder op basis van eerdere vonnissen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 27 juli 2018 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door een deurwaarder, die op basis van eerdere vonnissen van de kantonrechter verzocht om ontruiming van een woning. De deurwaarder had de opdracht gekregen van de executante, die de woning had verhuurd aan [geëxecuteerde 1]. De zaak kwam aan het licht toen [geëxecuteerde 2] en [geëxecuteerde 3], die zonder recht of titel in de woning verbleven, door de kantonrechter waren veroordeeld tot ontruiming. De executante stelde dat [geëxecuteerde 1] zijn huurrecht had verwerkt door zich uit te schrijven van het adres en dat hij de woning niet meer bewoonde. De deurwaarder had echter bezwaar gemaakt tegen de ontruiming van [geëxecuteerde 1], omdat er geen veroordeling tot ontruiming ten laste van hem was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de deurwaarder zijn ministerie niet diende te onthouden en dat de ontruiming van [geëxecuteerde 1] op basis van de eerdere vonnissen gerechtvaardigd was. De voorzieningenrechter concludeerde dat [geëxecuteerde 1] niet in de woning had gewoond sinds 2001 en dat zijn herinschrijving in de BRP vlak voor de ontruiming misbruik van recht was. De kosten van de procedure werden ten laste van de executante gebracht, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer / rolnummer: C/01/335689 / KG ZA 18-380
Vonnis in kort geding van 27 juli 2018
in de zaak die door:
[de deurwaarder],
gerechtsdeurwaarder te Eindhoven,
optredend als executerend deurwaarder,
op grond van artikel 438 lid 4 Rv aanhangig is gemaakt tussen:
[executante],
gevestigd te [woonplaats],
executante,
advocaat: mr. R.A. Wijnands te Schinnen,
en

1.[geëxecuteerde 1],

wonende te [woonplaats],
2. [geëxecuteerde 2],
wonende te [woonplaats],
3. [geëxecuteerde 3],
wonende te [woonplaats],
geëxecuteerden,
advocaat: mr. ing. H.J.M. Smelt te Eindhoven.
Partijen worden hierna “de deurwaarder”, “[executante]” en “[geëxecuteerden]” genoemd.

1.De procedure

1.1.
De procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de deurwaarder van 13 juni 2018 met producties;
- de brief van 15 juni 2018 van de zijde van [executante] met producties;
- de brief van 18 juli 2018 van de zijde van [geëxecuteerden] met producties;
- de mondelinge behandeling, die op 20 juli 2018 heeft plaatsgevonden.
De deurwaarder, [executante] en haar advocaat, evenals de advocaat van [geëxecuteerden] zijn verschenen. [geëxecuteerden] zelf was wegens vakantie niet aanwezig. De advocaat heeft het standpunt van [geëxecuteerden] toegelicht aan de hand van een pleitnota.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[executante] heeft per 1 januari 2000 aan [geëxecuteerde 1] verhuurd de woning staande en gelegen aan de [adres] (hierna genoemd “de woning”).
2.2.
Op de huurovereenkomst die partijen op 6 januari 2000 respectievelijk 15 januari 2000 hebben getekend, zijn de algemene bepalingen huurovereenkomst woonruimte van toepassing verklaard. Artikel 1.1 van deze algemene bepalingen bepaalt onder andere: “
Huurder dient het gehuurde (..) daadwerkelijk, behoorlijk en zelf te gebruiken”. Artikel 1.3 bepaalt onder andere: “
Huurder is (..) niet bevoegd het gehuurde geheel of gedeeltelijk in huur, onderhuur of gebruik aan derden af te staan (..)”.
2.3.
[geëxecuteerde 1] heeft zich op 5 maart 2001 uitgeschreven van het adres van de woning in de Basisregistratie Personen (hierna genoemd “BRP”).
2.4.
[geëxecuteerde 2] en [geëxecuteerde 3] hebben zich vervolgens op enig moment ingeschreven op het adres in de BRP en hun intrek genomen in de woning. Er is door hen geen huurovereenkomst gesloten met [executante].
2.5.
[executante] heeft [geëxecuteerde 2] en [geëxecuteerde 3] afzonderlijk in rechte betrokken voor de kantonrechter te Eindhoven. Bij vonnissen van 19 april 2018 (6411511 / CV EXPL 17-9592 respectievelijk 6409408 / CV EXPL 17-9536) is vast komen te staan dat [geëxecuteerde 2] en [geëxecuteerde 3] zonder recht of titel in de woning verblijven.
[geëxecuteerde 2] en [geëxecuteerde 3] zijn om die reden door de kantonrechter veroordeeld als volgt:
“De kantonrechter:
veroordeelt [geëxecuteerde 2] / [geëxecuteerde 3] om het gehuurde binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis met alle zich daarin bevindende personen en goederen te ontruimen en te verlaten en met afgifte der sleutels ter vrije en algehele beschikking van [executante] te stellen;
veroordeelt [geëxecuteerde 2] / [geëxecuteerde 3] om aan [executante] een vergoeding van € 759,60 per maand te betalen, voor elke ingegane maand vanaf 1 oktober 2017 tot de ontruiming;
veroordeelt [geëxecuteerde 2] / [geëxecuteerde 3] om aan [executante] de wettelijke rente te betalen over de openstaande maandbedragen vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geëxecuteerde 2] / [geëxecuteerde 3] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [executante] tot heden begroot op € 101,05 aan explootkosten, € 470,00 aan griffierecht en € 300,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast);
veroordeelt [geëxecuteerde 2] / [geëxecuteerde 3] in de kosten die na dit vonnis ontstaan, begroot op € 75,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast), en te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [geëxecuteerde 2] / [geëxecuteerde 3] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van de betekening van het vonnis;
verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.”
2.6.
Op 25 mei 2018 zijn de vonnissen aan [geëxecuteerde 2] en [geëxecuteerde 3] betekend, met bevel om aan de veroordelingen te voldoen.
2.7.
Op 13 juni 2018 is de ontruiming van de woning aangevangen. [geëxecuteerde 2] en [geëxecuteerde 3] zijn met “het hunne” ontruimd. De ontruiming is daarna gestaakt omdat [geëxecuteerde 1] aldaar is getroffen, een inschrijving op het adres in de BRP heeft getoond en zich heeft beroepen op zijn huurrecht op basis van de per 1 januari 2000 nog bestaande huurovereenkomst.
2.8.
[executante] heeft zich voorts tegenover de deurwaarder beroepen op diens ministerieplicht en zich op het standpunt gesteld dat de ontruiming van [geëxecuteerde 1] op grond van de vonnissen van 19 april 2018 mogelijk is. [executante] heeft de deurwaarder opdracht gegeven tot executie. De deurwaarder stuit op een bezwaar.

3.Het bezwaar

3.1.
De deurwaarder heeft in zijn proces-verbaal van 13 juni 2018 toegelicht dat zijn bezwaar inhoudt dat er door [executante] een beroep wordt gedaan op zijn ministerieplicht met als doel de ambtshandeling (ontruiming) uit te voeren, terwijl het ontbreken van een veroordeling tot ontruiming ten laste van [geëxecuteerde 1] hem dit belet. Dit klemt temeer nu
een huurovereenkomst en een inschrijving in de BRP heeft getoond. Bovendien geldt dat, ook indien [geëxecuteerde 1] zijn woonplaats zou hebben prijsgegeven, hierdoor de overeenkomst niet eindigt. De deurwaarder heeft aldus verzocht te bepalen dat ontruiming van [geëxecuteerde 1] op grond van de vonnissen van 19 april 2018 niet is toegestaan.
3.2.
[executante] en [geëxecuteerden] hebben hun standpunten naar voren gebracht.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In geval van twijfel over de vraag of de deurwaarder zijn ministerie moet verlenen aan de door een schuldeiser voorgestane wijze van executie, kan de deurwaarder op de voet van artikel 438 lid 4 Rv zich bij de voorzieningenrechter vervoegen om deze in kort geding tussen betrokken partijen te doen beslissen.
4.2.
In geschil is de vraag of de deurwaarder gerechtigd is [geëxecuteerde 1] te ontruimen in opdracht van [executante] op basis van de vonnissen van 19 april 2018 jegens
[geëxecuteerde 2] en [geëxecuteerde 3].
4.3.
[executante] stelt dat ontruiming mogelijk is en voert hiertoe, kort samengevat, het volgende aan.
[geëxecuteerde 1] heeft zich na het sluiten van de huurovereenkomst per 1 januari 2000, zonder medeweten van [executante], op 5 maart 2001 uitgeschreven van het adres in de BRP. [geëxecuteerde 1] heeft zich nooit bij [executante] gemeld, de woning niet meer bewoond en aldus zijn huurrecht verwerkt en zijn woonplaats prijsgegeven zoals bedoeld in artikel 1:11 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in de bodemprocedures die hebben geleid tot de vonnissen van 19 april 2018, is door [geëxecuteerde 3] bevestigd dat [geëxecuteerde 1] niet meer op het adres woonde. Door zich thans te beroepen op de huurovereenkomst wordt door [geëxecuteerden] misbruik van recht gemaakt. Er is een wisseltruc uitgevoerd en dat wordt thans opnieuw geprobeerd. [geëxecuteerde 1] heeft zich daags voor de ontruiming opnieuw ingeschreven op het adres enkel met het doel de ontruiming te frustreren.
4.4.
[geëxecuteerden] voert hiertegen, zakelijk weergegeven, het volgende aan.
De huurovereenkomst tussen [geëxecuteerde 1] en [executante] is nooit geëindigd. [executante] beschikt niet over een ontruimingstitel ten laste van [geëxecuteerde 1]. Laatstgenoemde heeft de overeenkomst ook niet opgezegd en hij is thans ingeschreven op het adres. Ook indien hij zijn adres zou hebben prijsgegeven, eindigt de huurovereenkomst daardoor niet. De ontruiming van [geëxecuteerde 1] kan niet worden toegestaan.
4.5.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.6.
Vaststaat dat [geëxecuteerde 1] zich per 5 maart 2001 heeft uitgeschreven van het adres van de woning in de BRP. Voldoende aannemelijk is dat [executante] niet wist van deze uitschrijving, en niet wist dat [geëxecuteerde 1] niet langer in de woning woonde. [executante] heeft onweersproken gesteld dat de huurbetalingen afkomstig waren van
“[geëxecuteerde 1]”, zodat [executante] geen reden tot onderzoek had. [geëxecuteerden] heeft evenmin weersproken dat eerst door de procedures die [executante] is gestart tegen [geëxecuteerde 2] en [geëxecuteerde 3], de daadwerkelijke woonsituatie van de [gebroeders] aan het licht is gekomen, waarna [executante] een standpunt heeft kunnen innemen. In dit licht kan niet gesteld worden dat [executante] de woonsituatie heeft gedoogd. Thans kan aangenomen worden dat de betalingen niet zijn verricht door [geëxecuteerde 1], maar door [geëxecuteerde 2] en dat [geëxecuteerden] aldus gebruik heeft gemaakt van het feit dat deze broers dezelfde voorletter en achternaam hebben. [geëxecuteerde 1] zelf heeft geen standpunt ingenomen. Hij heeft zich niet bij [executante] gemeld en zich evenmin gemengd in de gevoerde bodemprocedures.
4.7.
Voldoende aannemelijk is dat [geëxecuteerde 1] niet in de woning heeft gewoond sinds 5 maart 2001. [geëxecuteerden] heeft niet weersproken dat [geëxecuteerde 3] ten overstaan van de kantonrechter heeft verklaard dat [geëxecuteerde 1] niet op het adres woonde. Daarnaast staat vast dat [geëxecuteerde 1] zich eerst per 11 juni 2018 - daags voor de ontruiming - opnieuw heeft ingeschreven op het adres van de woning.
4.8.
[geëxecuteerden] heeft gesteld dat [geëxecuteerde 1] zijn broer [geëxecuteerde 3] in de woning mag laten wonen. Volgens de stellingen van [geëxecuteerden] heeft [geëxecuteerde 3] wederom zijn intrek genomen in de woning. [geëxecuteerden] miskent hiermee dat [geëxecuteerde 3] is veroordeeld tot ontruiming bij vonnis van 19 april 2018 en dat de ontruiming jegens hem heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Aannemelijk is dat [geëxecuteerde 1] zich heeft ingeschreven en zich op de huurovereenkomst heeft beroepen, enkel om [geëxecuteerde 3] in de woning te kunnen laten wonen, terwijl hij daar niet hoort te wonen.
4.9.
In artikel 3:13 BW is bepaald dat degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet kan inroepen, voor zover hij haar misbruikt. Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met een ander doel dan waarvoor zij is verleend.
Hiervan is in dit geval sprake. In de gegeven omstandigheden kan immers naar het oordeel van de voorzieningenrechter aangenomen worden dat [geëxecuteerde 1] zich enkel opnieuw heeft ingeschreven in de BRP en zich heeft beroepen op de huurovereenkomst om zijn jongere broer [geëxecuteerde 3] in de woning te kunnen laten wonen. Dit is een ander doel dan waarvoor de huurovereenkomst door [executante] is aangegaan, namelijk het verhuren van de woning aan [geëxecuteerde 1]. [executante] diende [geëxecuteerde 1] het huurgenot van de woning te verschaffen. [geëxecuteerde 1] moest de huurprijs (tijdig) betalen en de woning zelf bewonen.
4.10.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat een ontruiming een ingrijpende maatregel is, waarvoor in kort geding slechts ruimte bestaat als met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat in een bodemprocedure de huurovereenkomst zal worden ontbonden en daarbij ontruiming van het gehuurde zal worden bevolen. Bij deze afweging dient, ook in het huurrecht, als uitgangspunt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst grond oplevert voor ontbinding van de overeenkomst, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
4.11.
Gelet op al het voorgaande acht de voorzieningenrechter het voldoende waarschijnlijk dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat de ontbinding van de huurovereenkomst tussen [executante] en [geëxecuteerde 1], voor zover deze nog bestaat, gerechtvaardigd is. [geëxecuteerde 1] heeft immers meer dan 17 jaar niet in de woning gewoond, zich uitgeschreven van het adres en niets meer laten horen tot de dag van de ontruiming. In dit verband is tevens van belang dat [executante] contractsvrijheid toekomt, en dat zij zich in een jaar viermaal genoodzaakt heeft gezien te dagvaarden wegens huurachterstand.
De voorzieningenrechter tekent verder nog aan dat [executante], enkel zekerheidshalve, de huurovereenkomst met [geëxecuteerde 1] in ieder geval tegen 1 januari 2019 heeft opgezegd bij brief van 28 juni 2018.
4.12.
De slotsom is dat de ontruiming ook jegens [geëxecuteerde 1] kan worden uitgevoerd. [executante] heeft weliswaar geen opzegging van hem ontvangen, noch een ontruimingstitel jegens hem, maar volgens de vonnissen van 19 april 2018 dienen “alle zich daarin bevindende personen” tevens te worden ontruimd. [geëxecuteerde 1] dient in de gegeven omstandigheden als zodanig te worden aangemerkt, zodat ontruiming jegens hem ook gelegitimeerd is. De vonnissen van 19 april 2018 zijn (nog) niet achterhaald door een uitspraak van het hof. De deurwaarder zal aldus niet langer zijn ministerie dienen te onthouden en conform de opdracht van [executante] tot algehele ontruiming van de woning dienen over te gaan.
4.13.
De voorzieningenrechter overweegt dat de deurwaarder zijn bevoegdheid om een deurwaardersrenvooi in te stellen niet nodeloos heeft uitgeoefend, zodat geen aanleiding bestaat hem in de kosten te veroordelen. De proceskosten van de deurwaarder zullen voor rekening van [executante] als executante worden gebracht, nu deze kosten voortvloeien uit de door [executante] aan de deurwaarder gegeven opdracht tot ontruiming. Daarna zullen de kosten tegenover [geëxecuteerden] mogen gelden als executiekosten. De proceskosten worden begroot op:
- griffierecht € 626,00
- salaris advocaat €
633,00
Totaal € 1.259,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
beslist dat de deurwaarder zijn ministerie niet dient te onthouden en dient over te gaan tot de door [executante] opgedragen ontruiming op de voet van de vonnissen van de kantonrechter te Eindhoven van 19 april 2018;
5.2.
brengt de proceskosten van € 1.259,00 ten laste van [executante];
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2018.