In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 juli 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een holdingvennootschap (eiseres) en een inspectiebedrijf (gedaagde). De eiseres heeft zich beroepen op verrekening van een vordering die zij op gedaagde heeft, in het kader van een eerder vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 september 2016. Gedaagde was in dat vonnis veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 37.770,00 aan een derde partij, [C], en had eiseres in vrijwaring opgeroepen. Eiseres stelt dat de vordering van gedaagde op haar teniet is gegaan door de verrekening die zij op 4 april 2018 heeft gedaan, en dat gedaagde misbruik maakt van haar bevoegdheid door de executie van het vonnis van 14 september 2016 voort te zetten.
De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres zich terecht op verrekening heeft beroepen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de cessie van de vordering van [C] op gedaagde aan eiseres geldig is en dat gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering van eiseres niet verrekend kan worden. De rechtbank heeft de executie van het vonnis van 14 september 2016 geschorst, onder de voorwaarde dat eiseres binnen twee maanden een bodemgeschil aanhangig maakt. Gedaagde is veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn begroot op € 1.692,00, te vermeerderen met wettelijke rente.
De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsgeldigheid van verrekeningen en de voorwaarden waaronder een executie kan worden geschorst. De rechtbank heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat gedaagde geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de voortzetting van de executie, gezien de omstandigheden van het geval.