ECLI:NL:RBOBR:2018:3592

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
C/01/334673 / JE RK 18-798
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Begeleide omgangsregeling tussen ouders na beëindiging relatie en ondertoezichtstelling van het kind

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 16 juli 2018 uitspraak gedaan over een verzoek van moeder [X] om een schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) te laten vervallen. De GI had aan moeder [X], de ouder met gezag, gevraagd mee te werken aan twee begeleide proefcontacten tussen de andere ouder zonder gezag, moeder [Z], en hun kind, [minderjarige]. De kinderrechter oordeelde dat de schriftelijke aanwijzing van de GI op 18 mei 2018 rechtmatig was, maar dat deze niet voldeed aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor het omgangsmoment op 16 mei 2018, omdat deze datum al in het verleden lag. De kinderrechter verklaarde de schriftelijke aanwijzing voor dat specifieke omgangsmoment vervallen, maar wees het verzoek van moeder [X] voor het overige af, met betrekking tot het omgangsmoment op 30 mei 2018. De kinderrechter concludeerde dat de GI niet nalatig had gehandeld en dat de begeleide omgangscontacten in het belang van [minderjarige] waren. De beslissing benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid en de belangen van het kind in omgangsregelingen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer: C/01/334673 / JE RK 18-798
datum uitspraak: 16 juli 2018

beschikking conflictbehandeling schriftelijke aanwijzing

in de zaak van

[verzoekster], wonende te [woonplaats], hierna te noemen moeder [X] ,
advocaat mr. M.V.C. van Sambeek,
betreffende
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[Belanghebbende 1], wonende te [woonplaats], hierna te noemen moeder [Z] ,
advocaat mr. M.W.F. van Wijk,
de
[naam Gecertificeerde Instelling], statutair gevestigd te [plaats] , vestiging [plaats] , hierna te noemen de Gecertificeerde Instelling (GI).

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek met bijlagen van moeder [X] van 29 mei 2018, ingekomen bij de griffie op 30 mei 2018;
- een fax van mr. Van Wijk van 20 juni 2018, ingekomen bij de griffie op 20 juni 2018;
- een fax met bijlage van mr. Van Wijk van 27 juni 2018, ingekomen bij de griffie op 27 juni 2018;
- een fax van de GI van 27 juni 2018, ingekomen bij de griffie op 27 juni 2018.
Op 29 juni 2018 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- moeder [X] , bijgestaan door mr. Van Sambeek,
- moeder [Z] , bijgestaan door mr. Van Wijk.
Opgeroepen en niet verschenen is:
- een vertegenwoordiger van de GI.

De feiten

Moeder [X] en moeder [Z] hebben een affectieve relatie met elkaar gehad voor een periode van ongeveer 7,5 jaar. De relatie is in september 2017 beëindigd.
Tijdens hun relatie is [minderjarige] geboren. Moeder [Z] heeft [minderjarige] erkend. Het gezag over [minderjarige] berust bij moeder [X] . [minderjarige] woont bij moeder [X] .
Bij beschikking van 21 maart 2017 heeft de kinderrechter [minderjarige] onder toezicht gesteld tot 21 maart 2018. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd bij beschikking van 19 maart 2018 tot 21 maart 2019.
Bij vonnis in kort geding van 20 december 2017 heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen om met enige voortvarendheid aan het begin van 2018 te kijken hoe korte (begeleide) contacten tussen moeder [Z] en [minderjarige] verlopen om daarna eventueel afspraken te maken over een omgangsregeling.
De GI heeft op 18 mei 2018 een schriftelijke aanwijzing gegeven betreffende de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Hierin is het volgende opgenomen:
[naam Gecertificeerde Instelling] stelt tussen u als ouder met gezag en uw kind(eren) de volgende omgangsregeling vast:
Twee begeleide omgangsmomenten gepland tussen [minderjarige] en mevrouw [Belanghebbende 1] :
Op 16 mei 2018 van 13:15 uur tot 14:15 uur.
Op 30 mei 2018 van 13:15 uur tot 14:15 uur/15:15 uur, afhankelijk van [minderjarige] .
Beide omgangsmomenten zullen worden begeleid door [naam begeleider] , [organisatie] . De begeleide omgangsmomenten zullen plaatsvinden op de locatie: [locatie organsiatie] .
U dient mee te werken aan deze begeleide omgangsmomenten door [minderjarige] de ruimte te bieden om kennis te laten maken met [naam begeleider] op 14 mei 2018 en door [minderjarige] mee te geven aan de begeleiding voor de begeleide omgang op 16 mei 2018 en 30 mei 2018.
De omgangsregeling geldt voor de duur van de twee begeleide omgangsmomenten. Na afloop van deze duur zal het verloop van de omgangsregeling worden geëvalueerd. U ontvangt hiervoor een uitnodiging.”
Bij beschikking van deze rechtbank van 20 juni 2018 is – voor zover hier relevant – een voorlopige omgangsregeling tussen moeder [Z] en [minderjarige] vastgesteld, waarbij de aard, de duur en de frequentie van de voorlopige omgangsmomenten door de GI worden bepaald.

Het verzoek

Moeder [X] heeft verzocht de schriftelijke aanwijzing van de GI geheel vervallen te verklaren.

De standpunten (ter zitting)

Namens moeder [X] is samengevat het volgende aangevoerd. Moeder [X] maakt zich ernstige zorgen over de gesteldheid van [minderjarige] indien zij omgang zou hebben met moeder [Z] . De GI heeft met het oog op de belangen van [minderjarige] nalatig gehandeld in het onderzoeken van de mogelijkheden voor (het weer opbouwen van) contact tussen moeder [Z] en [minderjarige] . Op het moment van het plannen van de omgangsmomenten van 16 en 30 mei 2018 was al een gerechtelijke procedure aanhangig over de omgang tussen moeder [Z] en [minderjarige] . Moeder [X] heeft daarom besloten niet mee te werken aan de omgangsmomenten van 16 en 30 mei 2018. Moeder [X] is van mening dat de rechter eerst uitspraak in de omgangszaak diende te doen, voordat er omgangsmomenten gepland konden worden. Verder is tijdens de zitting namens moeder [X] aangegeven dat de schriftelijke aanwijzing in ieder geval vervallen moet worden verklaard voor wat betreft het omgangsmoment op 16 mei 2018. Deze datum lag ten tijde van de schriftelijke aanwijzing immers al in het verleden. Tot slot is aangegeven dat moeder [X] altijd aan de hulpverlening vanuit de GI heeft meegewerkt en dat zij ook zal meewerken aan toekomstige omgangsmomenten tussen moeder [Z] en [minderjarige] .
De GI is niet ter zitting verschenen en heeft ook geen verweerschrift ingediend.
Namens moeder [Z] is samengevat het volgende naar voren gebracht. Ook moeder [Z] ervaart dat het contact met de gezinsvoogdijwerker moeizaam verloopt. Verder wordt primair naar voren gebracht dat het verzoek van moeder [X] geheel moet worden afgewezen. Moeder [X] heeft het afgelopen half jaar meerdere malen gezegd dat zij zou meewerken aan de omgang tussen moeder [Z] en [minderjarige] , maar zij heeft haar medewerking vervolgens telkens weer ingetrokken. Subsidiair wordt naar voren gebracht dat het verzoek van moeder [X] deels kan worden toegewezen voor wat betreft het omgangsmoment op 16 mei 2018. Voor wat betreft het omgangsmoment op 30 mei 2018 is de schriftelijke aanwijzing op goede gronden tot stand gekomen.

De beoordeling

Op grond van artikel 1:264, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter op verzoek van een gezaghebbende ouder een schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
In artikel 1:264, derde lid, BW is bepaald dat het verzoek moet worden ingediend binnen twee weken na de dag waarop de schriftelijke aanwijzing is verstuurd of uitgereikt. De schriftelijke aanwijzing is van 18 mei 2018. Het verzoek van moeder [X] is op 30 mei 2018 bij de griffie van deze rechtbank ontvangen en dus tijdig ingediend. Moeder [X] is dan ook ontvankelijk in haar verzoek.
Vervolgens ligt de vraag voor of de schriftelijke aanwijzing van 18 mei 2018 (deels) vervallen moet worden verklaard. Volgens moeder [X] is dat met name het geval, omdat zij van mening is dat eerst de bodemrechter over de omgang een beslissing had moeten nemen, voordat de GI met een schriftelijke aanwijzing omgangsmomenten kan plannen. De kinderrechter vat deze grief aldus op dat zij eerst zal beoordelen of de schriftelijke aanwijzing in dit geval behoort tot de aanwijzingen die de GI op grond van artikel 1:263, eerste lid, BW mag geven. In de gegeven schriftelijke aanwijzing gaat het om een aanwijzing, waarbij aan de gezaghebbende ouder (moeder [X] ) wordt gevraagd mee te werken aan twee begeleide proefcontacten tussen de andere ouder zonder gezag (moeder [Z] ) en het kind ( [minderjarige] ), zodat kan worden bezien welke omgangsregeling in het belang van [minderjarige] is.
De rechtbank stelt voorop dat de wet met artikel 1:265g, eerste lid, BW voorziet in de mogelijkheid voor de GI om, als de GI van oordeel is dat omgang met de andere ouder dient plaats te vinden en de gezaghebbende ouder het daar niet mee eens is, zich tot de kinderrechter te wenden met het verzoek een omgangsregeling vast te stellen (zie ook rechtbank Rotterdam 17 oktober 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:8065). Van deze mogelijkheid heeft de GI geen gebruik gemaakt. Wél was ten tijde van de schriftelijke aanwijzing het bodemgeschil tussen moeder [Z] en moeder [X] over de omgang aanhangig.
Naar het oordeel van de kinderrechter heeft de GI in dit geval echter niet gehandeld in strijd met haar aanwijzende bevoegdheid door een schriftelijke aanwijzing te geven over de proefcontacten. In de eerste plaats gaat het hier namelijk, anders dan in de hiervoor aangehaalde zaak van rechtbank Rotterdam, om een schriftelijke aanwijzing die mede dient ter uitvoering van het kortgedingvonnis van 20 december 2017. In dit vonnis is onder meer overwogen dat: “er eerst onderzoek dient plaats te vinden naar de mogelijkheden voor (het weer opbouwen van) contact tussen [Belanghebbende 1] [moeder [Z] ] en [minderjarige] met het oog op de belangen van [minderjarige] . (…) De voorzieningenrechter volgt het advies van de gezinsvoogden om begin volgend jaar eerst te kijken hoe korte (begeleide) contacten tussen [minderjarige] en [Belanghebbende 1] verlopen (…) om daarna eventueel afspraken te maken over een omgangsregeling. Gelet op de tijd die inmiddels is verstreken is enige voortvarendheid daarbij wel gewenst.” Uit de schriftelijke aanwijzing blijkt dat de GI hieraan gevolg heeft willen geven. In de tweede plaats geldt dat hier, anders dan in de Rotterdamse procedure, de proefcontacten uitsluitend dienen ter beantwoording van de vraag welke omgang met moeder [Z] in het belang van [minderjarige] is. Dit houdt de mogelijkheid open voor de conclusie dat geen enkele omgang in het belang van [minderjarige] is. Op basis van het voorgaande is de kinderrechter dan ook van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing behoort tot de aanwijzingen die de GI op grond van artikel 1:263, eerste lid, BW mag geven om zo een concrete ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] , namelijk het niet hebben van contact met een ouder, het hoofd te bieden.
De kinderrechter zal vervolgens beoordelen of de schriftelijke aanwijzing voldoet aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij gaat het er met name om of de schriftelijke aanwijzing zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende is gemotiveerd.
De kinderrechter stelt daartoe in de eerste plaats vast dat de schriftelijke aanwijzing op 18 mei 2018 is gegeven, terwijl het omgangsmoment van 16 mei 2018 toen al in het verleden lag. Hierdoor was het voor moeder [X] onmogelijk om nog aan dat omgangsmoment mee te werken. De kinderrechter is dan ook van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing voor wat betreft het omgangsmoment op 16 mei 2018 niet voldoet aan de vereisten van de Awb, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel. De schriftelijke aanwijzing zal voor dit deel dan ook vervallen worden verklaard.
Voor het overige deel voldoet de schriftelijke aanwijzing naar het oordeel van de kinderrechter aan de vereisten van de Awb. De kinderrechter neemt daartoe het volgende in aanmerking. Bij vonnis in kort geding van 20 december 2017 is onder meer overwogen om met enige voortvarendheid aan het begin van 2018 te kijken hoe korte (begeleide) contacten tussen moeder [Z] en [minderjarige] verlopen. Uit de schriftelijke aanwijzing blijkt dat hieraan in eerste instantie met enige vertraging gevolg is gegeven. De eerste afspraak tussen de GI en moeder [X] vond plaats op 5 januari 2018, terwijl de tweede afspraak pas zeven weken later, op 23 februari 2018, plaatsvond. Vervolgens zijn er echter – zo blijkt uit de schriftelijke aanwijzing – regelmatig gesprekken tussen de GI en moeder [X] over de omgang tussen moeder [Z] en [minderjarige] geweest. Moeder [X] heeft het plaatsvinden van deze gesprekken niet betwist. Uit de schriftelijke aanwijzing blijkt verder dat moeder [X] op verschillende momenten heeft geweigerd haar medewerking aan de begeleide omgang te verlenen. Zo waren haar zorgen over de gesteldheid van [minderjarige] , het verslag van de [naam] van 28 februari 2018 en de oproeping voor de zitting in de omgangszaak voor moeder [X] reden om geen medewerking aan de begeleide omgang te verlenen. Dit is ook namens moeder [X] ter zitting bevestigd. De kinderrechter ziet hierin echter onvoldoende aanleiding voor de stelling dat de GI daarom niet tot het geven van de schriftelijke aanwijzing had mogen overgaan. Zoals is verwogen in de beschikking van 20 juni 2018, wordt de veiligheid van [minderjarige] door de begeleide proefcontacten en de beoogde speltherapie voldoende gewaarborgd. Tot slot is de kinderrechter van oordeel dat moeder [X] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de GI nalatig heeft gehandeld in het onderzoeken van de mogelijkheden van contact tussen moeder [Z] en [minderjarige] . Uit de schriftelijke aanwijzing blijkt dat de GI al op 18 december 2017 ervoor heeft gekozen om in het belang van [minderjarige] twee begeleide proefcontacten met moeder [Z] te laten plaatsvinden en deze contacten vervolgens te evalueren. Hiermee zou inzicht worden verkregen in de vraag in hoeverre contact met moeder [Z] in het belang van [minderjarige] is. De GI heeft dit inzicht echter nog niet, omdat de proefcontacten nog niet van de grond zijn gekomen. De kinderrechter vertrouwt erop dat de GI dit inzicht alsnog op korte termijn zal verkrijgen, aangezien moeder [X] ter zitting heeft aangegeven dat zij zal meewerken aan toekomstige proefcontacten tussen moeder [Z] en [minderjarige] .
Op basis van het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing voor wat betreft het omgangsmoment op 30 mei 2018 op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat deze ook voldoende is gemotiveerd. De schriftelijke aanwijzing voldoet voor wat betreft dit deel dan ook aan de vereisten van de Awb. De kinderrechter zal het verzoek van moeder [X] voor wat betreft het omgangsmoment op 30 mei 2018 afwijzen.

De beslissing

De kinderrechter:
verklaart de schriftelijke aanwijzing vervallen voor wat betreft het omgangsmoment op 16 mei 2018;
wijst het verzoek van moeder [X] voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Aarts, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 16 juli 2018.
Op grond van artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat tegen de beslissing voor wat betreft de conflictbehandeling schriftelijke aanwijzing ex artikel 1:264 BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.