De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan.
Verdachte wordt verweten dat hij, wetende dat de faillissementen van [bedrijf 1] & [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 1] ) en [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) onafwendbaar waren, geldbedragen en goederen aan de boedels van die bedrijven heeft onttrokken en dat verdachte, nadat de faillissementen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] waren uitgesproken, aan de curatoren en rechter-commissarissen in die faillissementen geen of onjuiste informatie heeft verstrekt over de locatie en/of de eigendom van een aantal goederen die tot de boedels van die bedrijven behoorden.
Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir nader omschreven gronden heeft de officier van justitie geconcludeerd dat deze handelingen wettig en overtuigend bewezen kunnen worden en dat verdachte minimaal voorwaardelijk opzettelijk door zijn handelen schuldeisers van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft benadeeld.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota omschreven gronden heeft de raadsman geconcludeerd dat verdachte geen geld of goederen – met uitzondering van een vrachtwagen van het merk Renault Master – aan de boedels van [bedrijf 1] of [bedrijf 2] heeft onttrokken en dat verdachte niet wist of vermoedde dat de faillissementen van die bedrijven onafwendbaar waren. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingen die verdachte kort voor de faillissementen heeft verricht, zijn gedaan om het voortbestaan van beide bedrijven te verzekeren. De in de tenlastelegging genoemde voertuigen, een Daimler V8 en een Rolls Royce, waren privé-eigendom van verdachte en behoorden niet tot de boedel van [bedrijf 1] of [bedrijf 2] . De curator van [bedrijf 2] wist waar de schilderijen die uit het [bedrijf 2] waren verwijderd zich bevonden. Verdachte was – aldus de raadsman – niet gehouden inlichtingen of informatie te geven over de locatie van de voertuigen – met uitzondering van de Renault Master – en van de schilderijen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Het oordeel van de rechtbank.
Vooreerst merkt de rechtbank op dat zij alle door de verdediging gevoerde verweren die hierna niet zullen worden besproken, aanmerkt als bewijsverweren. Deze verweren vinden hun weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen die de rechtbank voor de afzonderlijke feiten heeft gebruikt en zoals die in de bij dit vonnis behorende bijlage zijn opgenomen.
Ten aanzien van de onder 1 en 3 ten laste gelegde feiten.
[bedrijf 1] had al lange tijd liquiditeitsproblemen. Volgens de [controller] ging het vanaf de financiering van [bank 1] in 2011 weer even goed, maar liep de schuld gedurende 2012 weer op. De forse aflossing en rente en de huur waren te veel voor [bedrijf 1] . In maart 2013 zat [bedrijf 1] in zwaar weer. Voor het dagelijkse betalingsverkeer maakte [bedrijf 1] gebruik van een bankrekening bij [bank 1] . Ook had [bedrijf 1] een financiering afgesloten bij [bank 1] . Als gevolg van onvoldoende vertrouwen in het continuïteitsperspectief heeft [bank 1] op 3 mei 2013 deze financiering opgezegd. Drie weken later heeft [bank 1] ook de bankfaciliteiten van [bedrijf 1] opgezegd. Door deze opzegging konden geen betalingen meer verricht worden vanaf de [bankrekening] en had [bedrijf 1] geen bancaire kredietfaciliteiten meer.
Tevens is gebleken dat er tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 3] , de verhuurder van het pand waarin [bedrijf 1] was gevestigd, zakelijke geschillen bestonden. Dit heeft geresulteerd in een veroordeling door de kantonrechter van 16 mei 2013, inhoudende dat [bedrijf 1] € 1.200.000,-- aan [bedrijf 3] moest betalen. De kantonrechter heeft daarbij het verweer van [bedrijf 1] dat zij tegenvorderingen op [bedrijf 3] heeft die de vorderingen van [bedrijf 3] overstijgen, namelijk vorderingen wegens door [bedrijf 3] verbeurde boete, terzake inbouwkosten en terzake servicekosten, verworpen.
Daarnaast eiste de gemeente Eindhoven op 24 juni 2013 betaling van achterstallige toeristenbelasting tot een bedrag van € 100.000,--, te betalen vóór 3 juli 2013. Begin juli 2013 heeft [bedrijf 3] het faillissement van [bedrijf 1] aangevraagd. De advocaat van [bedrijf 3] heeft per e-mail van 18 juli 2013 de toenmalige advocaat van [bedrijf 1] bericht dat hij herhaalt dat het voor [bedrijf 3] volstrekt onacceptabel is dat [bedrijf 1] geen huur meer betaalt en andere schuldeisers wel betaalt. Hij voegt daaraan toe dat de gevolgen van die keuze van [bedrijf 1] voor haar rekening komen.
De rechtbank is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden de verdachte het faillissement heeft moeten zien aankomen. Dit volgt ook uit door hem verstuurde e-mailberichten. Op 10 mei 2013 heeft verdachte een e-mail verzonden aan twee van zijn medewerkers, waarin hij heeft gemeld niets meer aan [bedrijf 3] te willen betalen. Bij zijn vierde verhoor heeft verdachte hierover verklaard dat [bedrijf 3] niet meer werd betaald omdat hij ondertussen wel wist dat [bedrijf 3] per sé het faillissement van [bedrijf 1] wenste.
-
onttrekking van geldbedragen aan de boedel van [bedrijf 1] .
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2013 is [bedrijf 1] in staat van faillissement verklaard. Voorafgaande aan dit faillissement, in de periode van 9 juli 2013 tot en met 16 augustus 2013, zijn in opdracht van verdachte, in zijn hoedanigheid van bestuurder van [bedrijf 1] , op verschillende data geldbedragen overgeboekt van de bankrekening van [bedrijf 1] bij de [bank 2] naar [bedrijf 2] tot een totaalbedrag van € 433.805,41. [bedrijf 2] had op dat moment, in tegenstelling tot andere schuldeisers, geen opeisbare vorderingen op [bedrijf 1] , anders dan dat volgens verdachte [bedrijf 2] schuldeisers van [bedrijf 1] is gaan betalen en dat dit geen schenking van [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] betreft, maar dat [bedrijf 1] een dienovereenkomstige rekening-courantschuld kreeg aan [bedrijf 2] .
Vanaf 13 juli 2013 zijn door [bedrijf 1] geen betalingen aan derden gedaan, maar enkel aan [bedrijf 2] . Door deze handelwijze heeft verdachte bewerkstelligd dat dit geldbedrag aan de boedel van [bedrijf 1] is onttrokken en dat die gelden buiten het bereik van de curator en daardoor ook buiten het bereik van de schuldeisers van [bedrijf 1] zijn gebracht. Welke bestemming [bedrijf 2] aan de van [bedrijf 1] ontvangen geldbedragen heeft gegeven, doet daaraan niet af en is hoogstens van invloed op het benadelingsbedrag. In het licht van de zeer slechte financiële omstandigheden en liquiditeitsproblemen had verdachte redelijkerwijs moeten begrijpen dat zijn keuze, om uit de beschikbare gelden schuldeisers te betalen waarvan de onderneming afhankelijk was om haar bedrijfsactiviteiten te continueren, en huurschulden structureel te laten oplopen, redelijkerwijs ertoe zouden leiden dat huurschulden ook in de toekomst onbetaald zouden blijven. Verdachte heeft die gevolgen bewust aanvaard. Dat verdachte heeft gezocht naar mogelijke investeerders en erop rekende dat in rechte alsnog zou komen vast te staan dat [bedrijf 1] tegenvorderingen heeft waarmee de huurachterstand geheel verrekend zou kunnen worden, leidt niet tot een ander oordeel.
Ter zake van de door de verdediging aangedragen bieding van [persoon 2] op 1 juli 2013 merkt de rechtbank op dat die bieding weliswaar een schuldbetaling van [bedrijf 1] aan [bedrijf 3] van maximaal € 2,3 miljoen omvat, maar aan die bieding kan geen betekenis meer worden toegekend na de beëindiging van het verkooptraject door [bedrijf 3] op 3 juli 2013. Ook ter zake van de toegezegde financiering van € 1 miljoen en de tegenvorderingen had verdachte redelijkerwijs moeten begrijpen dat hiermee de reeds belopen huurschulden niet in diezelfde verhouding konden worden betaald als [bedrijf 1] haar andere schulden betaalde. Het financieringsaanbod van € 1 miljoen was op zichzelf ontoereikend voor volledige delging van de huurschuld die bij rechterlijk vonnis was vastgesteld en kende bovendien de – destijds niet te vervullen – voorwaarde dat er geen sprake mag zijn van faillissement of acute faillissementsdreiging. De tegenvorderingen vinden geen steun in schriftelijk vastgelegde afspraken, zijn door [bedrijf 3] gemotiveerd betwist en door de kantonrechter afgewezen.
-
onttrekking van een Rolls Royce aan de boedel van [bedrijf 1] .
[bedrijf 1] en [bedrijf 4] hebben op of omstreeks 15 november 2011 een overeenkomst voor de koop van een Rolls Royce Camargue gesloten. De factuur voor deze auto was gericht aan [bedrijf 1] . Deze factuur is namens [bedrijf 1] door [beheersmaatschappij verdachte] , een beheermaatschappij van verdachte (hierna: [beheersmaatschappij verdachte] ) en niet door of namens verdachte betaald. Op of omstreeks 27 december 2011 ontving [verzekeringsmaatschappij] een aanvraagformulier voor een autoverzekering van de Rolls Royce. Op het aanvraagformulier was door verdachte ingevuld dat [bedrijf 1] verzekeringnemer en tenaamgestelde van de Rolls Royce was. Op 27 februari 2012 mailde verdachte aan [verzekeringsmaatschappij] dat de verzekering op naam van [bedrijf 1] moest staan en dat de auto werd gebruikt voor bruidsarrangementen van de hotels. De Rolls Royce is terug te vinden op de materiële vaste activastaat van [bedrijf 1] . De boekwaarde van de Rolls Royce per 31 december 2011 staat op de materiele vaste activa van [bedrijf 1] en komt overeen met de waarde van de balanspost vervoermiddelen per 31 december 2011 in de gepubliceerde jaarrekening 2011 van [bedrijf 1] . Op of omstreeks 24 januari 2013 heeft verdachte deze jaarrekening 2011 van [bedrijf 1] goedgekeurd.
Volgens [controller] is de Rolls Royce door [bedrijf 1] verrekend met [beheersmaatschappij verdachte] , kwam de Rolls Royce voor rekening en risico van [bedrijf 1] en werd de jaarrekening besproken met verdachte.
Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden concludeert de rechtbank dat de Rolls Royce door [bedrijf 1] is aangekocht en dat [bedrijf 1] als eigenaar van de Rolls Royce moet worden aangemerkt. Door het bezit van de Rolls Royce niet aan de curator kenbaar te maken en buiten zicht te houden van de curator heeft verdachte deze Rolls Royce aan de boedel van [bedrijf 1] onttrokken. De omstandigheid dat namens verdachte is aangevoerd dat hij de auto in bezit had en daardoor naar civiel recht de eigenaar van de auto was, gaat niet op. Verdachte was immers naast een privépersoon ook bestuurder van [bedrijf 1] , voor welk bedrijf hij de auto hield.
Verdachte wordt vrijgesproken van het onjuist informeren van de rechter-commissaris met betrekking tot de eigendom van de Rolls Royce als tenlastegelegd onder feit 3 primair. Uit het dossier volgt dat verdachte op 30 april 2015 door de rechter-commissaris is gehoord met betrekking tot het faillissement van [bedrijf 1] en dat valt buiten de in feit ten laste gelegde periode van 16 augustus 2013 tot en met 17 februari 2015. Om die reden wordt verdachte vrijgesproken op dit onderdeel.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte (in ieder geval) in de periode van 11 juli 2013 tot en met 16 augustus 2013, had kunnen weten en had moeten vermoeden dat een faillissement van [bedrijf 1] onafwendbaar was. Door in die wetenschap gelden en een goed aan de boedel te onttrekken en door geen dan wel onjuiste of onvolledige informatie over een tot de boedel behorend goed te verstrekken, heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans van benadeling van schuldeisers van [bedrijf 1] aanvaard. Het faillissement van [bedrijf 1] heeft zich gemanifesteerd; [bedrijf 1] is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2013 in staat van faillissement verklaard. Daarmee was de benadeling van de schuldeisers van [bedrijf 1] door het hiervoor omschreven handelen van verdachte een feit.
Ten aanzien van de onder 2 en onder 4 ten laste gelegde feiten
In een brief van 14 november 2012 van [accountant] , gericht aan [bedrijf 2] , bericht de accountant over de poging tot het verminderen van een claim van de Belastingdienst tot € 357.074,-- en een huurschuld per 31 december 2011 van € 1.228.229,--.
- Op 24 januari 2013 benadrukt de accountant in de jaarrekening van 2011 van [bedrijf 2] de onzekerheid over de continuïteit van [bedrijf 2] en schrijft de accountant dat, gezien de financiële positie, het voortbestaan van [bedrijf 2] onzeker is. Op 8 februari 2013 mailt verdachte aan de Belastingdienst dat [bedrijf 2] failliet zal gaan als de Belastingdienst een vordering van € 446.500,-- gaat incasseren. In de maanden juni/juli 2013 verstuurt verdachte divers e-mailberichten waarin hij aangeeft dat [bedrijf 2] vecht om te overleven en dat hij probeert om een faillissement te voorkomen. Nadat vanaf juli 2013 diverse pogingen van de concessiegever/verhuurder van het pand waarin [bedrijf 2] is gevestigd om [bedrijf 2] te bewegen tot het betalen van de achterstallige huur op niets zijn uitgelopen, stelt de rechter in kort geding de huurachterstand van [bedrijf 2] vast op minimaal € 700.000,--. De rechtbank is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden de verdachte het faillissement heeft moeten zien aankomen. Dit volgt ook uit door hem verstuurde e-mailberichten.
- onttrekking van geldbedragen aan de boedel van [bedrijf 2] .
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2014 is [bedrijf 2] in staat van faillissement verklaard. Voorafgaande aan dit faillissement zijn, in de periode van 28 juni 2013 tot en met 17 januari 2014, in opdracht van verdachte, in zijn hoedanigheid van bestuurder van [bedrijf 2] , op verschillende data geldbedragen overgeboekt van de bankrekening van [bedrijf 2] naar [beheersmaatschappij verdachte] , tot een totaalbedrag van € 485.672,02. Van opeisbare vorderingen is niet gebleken, anders dan dat volgens verdachte [beheersmaatschappij verdachte] schuldeisers van [bedrijf 2] is gaan betalen en dat dit geen schenking van [beheersmaatschappij verdachte] aan [bedrijf 2] betreft, maar dat [bedrijf 2] een dienovereenkomstige rekening-courantschuld kreeg aan [beheersmaatschappij verdachte] . De laatste overboeking ten bedrage van € 12.000,--, is gedaan op 14 januari 2017, de dag waarop de faillissementsaanvraag van [bedrijf 2] door de rechtbank werd behandeld. Verdachte was als enige gemachtigd om betalingen ten laste van de rekening van [bedrijf 2] te doen. Door te handelen zoals hiervoor is omschreven, heeft verdachte bewerkstelligd dat geldbedragen aan de boedel van [bedrijf 2] zijn onttrokken en dat die bedragen daarmee buiten het bereik van de curator en daardoor ook buiten het bereik van de schuldeisers van [bedrijf 2] werden gebracht.
De verklaring van verdachte dat hij het geldbedrag van € 12.000,-- had opgenomen om ten behoeve van het hotel meubels te kopen in Engeland acht de rechtbank ongeloofwaardig. Indertijd heeft verdachte gezegd niet te weten waarvoor dat geld was opgenomen, van de aanschaf van meubels is niet gebleken en de faillissementsprocedure was op dat moment aanhangig zodat aanschaf van nieuw meubilair niet voor de hand lag.
-
verdubbeling van de management fee.
[bedrijf 2] is met de in de [bedrijf 5] verenigde woningbouwcorporaties een concessieovereenkomst aangegaan die onder meer voorziet in een concessievergoeding. Met [beheersmaatschappij verdachte] is [bedrijf 2] een managementovereenkomst aangegaan. De maandelijks door [bedrijf 2] aan [beheersmaatschappij verdachte] verschuldigde management fee over 2013 is met terugwerkende kracht verdubbeld. Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat verdachte de management fee heeft aangepast naar de volgens verdachte uit de concessieovereenkomst voortvloeiende maxima van de concessievergoedingen tot dan toe. Aan hetgeen het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd is niet de conclusie te verbinden dat het verdubbelen van de management fee een benadeling van schuldeisers oplevert reeds omdat niet vastgesteld kan worden dat de toegekende management fee in strijd is met overeengekomen contractuele bepalingen, maar vooral omdat de tenlastelegging niet zozeer aanknoopt bij de betaling (waaronder begrepen verrekening), maar veeleer bij de facturering en facturering op zichzelf geen benadeling van schuldeisers oplevert. Omdat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van bedrieglijke verkorting van de rechten van één of meer schuldeisers, zal verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
-
onttrekking van voertuigen aan de boedel van [bedrijf 2] .
Verdachte wordt verweten dat hij een vrachtauto van het merk Renault Master aan de boedel van [bedrijf 2] heeft onttrokken. Verdachte heeft dit voertuig kort voor het faillissement van [bedrijf 2] op zijn naam gesteld en hij heeft, nadat het faillissement was uitgesproken, geweigerd dit voertuig aan de curator te overhandigen. Verdachte heeft dit feit erkend.
Naast deze Renault Master heeft verdachte op 23 december 2013 namens [bedrijf 2] een personenauto van het merk Daimler Super V8 gekocht. De aankoopprijs van dit voertuig is door [bedrijf 2] betaald en na de aankoop is de voertuig op naam van [bedrijf 2] gezet. Op de dag van de aankoop is de tenaamstelling van de Daimler gewijzigd en is dit voertuig op naam van verdachte gesteld. Deze wijziging zegt niets over de eigendom van de Daimler. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden waaruit kan volgen dat verdachte de Daimler van [bedrijf 2] heeft gekocht, is de rechtbank van oordeel dat deze Daimler eigendom van [bedrijf 2] is gebleven. Door van het bestaan van die auto geen melding aan de curator te doen en zich later ten onrechte op het standpunt te stellen dat deze Daimler zijn privé eigendom was, heeft verdachte de Daimler aan de boedel van [bedrijf 2] onttrokken en heeft verdachte onjuiste informatie over de eigendom van die Daimler gegeven. De omstandigheid dat namens verdachte is aangevoerd dat hij de auto in bezit had en daardoor naar civiel recht de eigenaar van de auto was, gaat niet op. Verdachte was immers naast een privépersoon ook bestuurder van [bedrijf 2] , voor welk bedrijf hij de auto hield.
-
onttrekking van schilderijen/kunstwerken aan de boedel van [bedrijf 2] .
Verdachte heeft verklaard dat [bedrijf 2] de 187 in de tenlastelegging genoemde schilderijen via een leaseovereenkomst heeft gekocht en dat deze schilderijen na afloop van die overeenkomst eigendom van [bedrijf 2] zijn geworden. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat op 6 januari 2014 de aanvraag om [bedrijf 2] in staat van faillissement te verklaren door de rechtbank Rotterdam is ontvangen en dat verdachte daarvan op de hoogte was. Die dag heeft verdachte 187 schilderijen uit [bedrijf 2] weg laten halen en elders laten opslaan. Nadat op 17 januari 2014 het faillissement was uitgesproken, heeft de curator het [bedrijf 2] bezocht. Bij dat bezoek heeft hij geconstateerd dat er 187 schilderijen uit de inboedel waren ontvreemd. Nadat de curator verdachte met de verdwijning van die schilderijen had geconfronteerd en hij aan verdachte had verzocht de schilderijen terug te geven heeft verdachte dit geweigerd en heeft hij eveneens geweigerd de locatie waar die schilderijen zich bevonden aan de curator kenbaar te maken. Eerst na tussenkomst van de politie en een deurwaarder heeft verdachte de locatie van de schilderijen prijs gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door te handelen zoals hiervoor is omschreven, opzettelijk 187 schilderijen aan de boedel van [bedrijf 2] heeft onttrokken en dat verdachte geen informatie heeft verstrekt over de locatie van deze schilderijen. In dat kader overweegt de rechtbank dat zij geen reden heeft te twijfelen aan het vermelde in de brief van de curator aan verdachte van 11 februari 2014 dat, met verwijzing naar een bespreking op 29 januari 2014, verdachte weigerde mee te werken om de schilderijen af te geven en – overeenkomstig de aankondiging daartoe door of namens de curator – is overgegaan tot het leggen van conservatoir beslag. De doelbewuste onttrekking van de schilderijen door verdachte wordt bevestigd door de e-mail die verdachte op 15 januari 2014, twee dagen voordat [bedrijf 2] in staat van faillissement is verklaard, heeft verzonden aan [persoon 1] . In deze mail schrijft verdachte onder meer: “
neem alle schilderijen mee voor jezelf mocht het fout gaan: zijn nog twee karren vol: wat ze waard zijn weet ik niet! Huur morgen een vrachtwagentje en vervoer ze naar een veilige opslag: ook dat schilderij in mijn kantoor.”
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte in de periode van 28 juni 2013 tot en met 17 januari 2014, had kunnen weten en had moeten vermoeden dat een faillissement van [bedrijf 2] onafwendbaar was. Door met die wetenschap gelden en goederen aan de boedel te onttrekken en door geen dan wel onjuiste of onvolledige informatie over tot de boedel behorende goederen te verstrekken, heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans van benadeling van schuldeisers van [bedrijf 2] aanvaard. Het faillissement van [bedrijf 2] heeft zich gemanifesteerd; [bedrijf 2] is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2014 in staat van faillissement verklaard. Daarmee was de benadeling van de schuldeisers van [bedrijf 2] door het hiervoor omschreven handelen van verdachte een feit.