Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2018 in de zaak tussen
[Eiseres 2] en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cuijk, verweerder
[Naam 4].
Procesverloop
30 mei 2017 herroepen en de omgevingsvergunning voor een lichtmast, weegbrug en een uitrit alsnog geweigerd.
De zaak is gevoegd behandeld met de zaak SHE 18/59, die ziet op het besluit tot invordering van verbeurde dwangsommen wegens het gebruik van de weegbrug door derden.
Overwegingen
188 meter afstand van deze locatie staat, is zij belanghebbende bij het besluit tot vergunningverlening en is haar bezwaar daarom ontvankelijk. Ter zitting heeft verweerder gesteld niet alleen het zicht bij de belanghebbendheid te hebben betrokken maar ook de verkeersbewegingen.
Ook is de stelling van verweerder dat genoemde activiteiten in strijd zijn met artikel 3.1 van de planregels juist. Gelet op de omschrijving van het begrip ‘agrarisch bedrijf’ mag alleen mest afkomstig van het eigen bedrijf op de locatie worden verwerkt.
Voor zover eisers onder verwijzing naar het begrip ‘agrarisch technisch hulpbedrijf‘ betogen dat de planwetgever niet heeft beoogd om mesthandelsactiviteiten uit te sluiten overweegt de rechtbank als volgt.
Anders dan eisers stellen is de aanduiding ‘agrarisch technisch hulpbedrijf’ wel toegepast in het plangebied, maar alleen bij percelen waaraan de bestemming “Bedrijf” is toegekend. De rechtbank deelt de mening van eisers dat de begrippen ‘agrarisch technisch hulpbedrijf’ en ‘agrarisch loonbedrijf’ vergelijkbare activiteiten mogelijk maken niet, omdat het begrip ‘agrarisch technisch hulpbedrijf’ veel ruimer is dan het begrip ‘agrarisch loonbedrijf’. Nu aan het perceel van eisers de aanduiding ‘agrarisch loonbedrijf’ is toegekend en niet de aanduiding ‘agrarisch technisch hulpbedrijf’ is de rechtbank van oordeel dat de planwetgever wel heeft beoogd de mesthandelsactiviteiten die bij een agrarisch loonbedrijf niet zijn toegelaten uit te sluiten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3228) is het aan degene die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan om aannemelijk te maken dat het met het plan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond, nadien ononderbroken is voortgezet en het strijdige gebruik niet is vergroot.
Ten aanzien van de buitenplanse afwijkingsbevoegdheid overweegt de rechtbank het volgende. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van verweerder. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gezien de motivering in het verweerschrift zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen medewerking behoeft te worden verleend aan de afwijking van het bestemmingsplan. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
Onlosmakelijke activiteiten15. Ten slotte betogen eisers dat de lichtmast en de uitrit niet specifiek aan de gestelde strijdige activiteiten zijn gebonden, zodat verweerder de hiervoor verleende vergunning in stand had moeten laten.
Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo is dus niet van toepassing. Dit neemt evenwel niet weg dat verweerder de gevraagde vergunning voor het maken van een uitweg heeft kunnen weigeren, omdat eisers er immers niet voor hebben gekozen om voor verschillende activiteiten een afzonderlijke omgevingsvergunning aan te vragen. De rechtbank wijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1697. Deze beroepsgrond faalt.
.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het bezwaar van mevrouw [naam5] niet-ontvankelijk is en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor het overige in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,00 aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van
Rechtsmiddel
.
1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
(…).
Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij (…).
1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…);
onlosmakelijke activiteit: activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2;
(…).
1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. (…).
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…).
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder d, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.121. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;(…).
In deze regels wordt verstaan onder:
(…)
een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren, al dan niet met voorzieningen onder andere ten behoeve van de verwerking/vergisting van mest afkomstig van het eigen bedrijf, waarbij onderscheid wordt gemaakt in:
a. een (vollegronds)teeltbedrijf;
b. een glastuinbouwbedrijf;
c. een veehouderij;
d. een overig agrarisch bedrijf;
e. paardenhouderij.
(…)
bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of dat agrarische producten bewerkt, vervoert of verhandelt, zoals loonwerkbedrijven, bedrijven voor mestopslag en handel, veetransport en veehandel, met uitzondering van mestbewerking. Voorbeelden van agrarisch technische hulpbedrijven zijn: grootveeklinieken, KI-stations, mestopslag- en mesthandelsbedrijven, loonwerkbedrijven (inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen), veetransportbedrijven, veehandelsbedrijven.
(…)
waarbij niet meer dan een agrarisch bedrijf aanwezig mag zijn per bouwvlak.
Het bevoegd gezag kan middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.4.1 onder b voor nevenfuncties en/of verbrede landbouw, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. (….);
b. De agrarische functie op het perceel dient als hoofdfunctie aanwezig en herkenbaar te blijven.
c. Nevenfuncties en/of de uitoefening van functies in het kader van de verbrede landbouw bij agrarische bedrijven zijn enkel toegestaan binnen het bouwvlak.
d. De volgende nevenfuncties en/of de uitoefening van functies in het kader van de verbrede landbouw bij het agrarische bedrijf zijn toegestaan:
1. agrarisch technisch hulpbedrijven, agrarische verwante bedrijven, waarvan de totale oppervlakte niet meer mag bedragen dan 400 m2 en ter plaatse van de aanduiding ‘bebouwingsconcentratie’ niet meer dan 600 m2;
(…).
1. Het is verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg- of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg:
a. Indien degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet van tevoren een aanvraag heeft ingediend bij het college, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie;
b. indien het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden.
(…).
3. Het college verbiedt het maken of veranderen van de uitweg:
a. indien daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;
b. indien dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
d. indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door re wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van het uiterlijk aanzien van de omgeving.
(…).