ECLI:NL:RBOBR:2018:3150

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
C/01/334059 / KG ZA 18-254
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot terugbrengen van een minderjarige dochter in het kader van een eenhoofdig gezag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en een vrouw, die een affectieve relatie hebben gehad en gezamenlijk ouderlijk gezag uitoefenen over hun minderjarige zoon. De man, die het eenhoofdig gezag heeft over zijn 17-jarige dochter uit een eerdere relatie, vorderde dat de vrouw zijn dochter terug zou brengen naar hem. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen, waarbij het belang van het kind voorop stond.

De man had zijn dochter na een uithuisplaatsing bij haar biologische moeder op 3-jarige leeftijd bij zich genomen, maar op 4 februari 2018 was zij bij de vrouw gaan wonen. De man vorderde dat de vrouw zijn dochter binnen zeven dagen zou terugbrengen, met een dwangsom als drukmiddel. De vrouw voerde verweer en stelde dat de dochter behoefte had aan begeleiding en dat het in haar belang was om voorlopig bij haar te blijven.

De voorzieningenrechter oordeelde dat, hoewel de man het gezag heeft, de wensen en gevoelens van de 17-jarige dochter zwaar wogen. Tijdens een kinderverhoor had zij duidelijk gemaakt dat zij niet terug wilde naar de man, maar wel contact met hem wilde onder begeleiding van hulpverlenende instanties. De voorzieningenrechter concludeerde dat het in het belang van de dochter was om voorlopig bij de vrouw te blijven en dat de vordering van de man moest worden afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/334059 / KG ZA 18-254
Vonnis in kort geding van 27 juni 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. D. Vong te Veghel,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. K.M. van Aken te Vught.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 31 mei 2018 met producties 1 tot en met 4;
  • het verhoor voorafgaand aan de mondelinge behandeling, waarbij de voorzieningenrechter de minderjarige dochter van de man, [naam dochter] , heeft gehoord;
  • de mondelinge behandeling van 18 juni 2018 te 10.30 uur.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op uiterlijk veertien dagen na de mondelinge behandeling.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en uit deze relatie is hun thans nog minderjarige zoon, [naam zoon] (hierna te noemen: [naam zoon] ), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] . Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [naam zoon] . [naam zoon] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
2.2.
De man heeft uit een eerdere relatie een thans nog minderjarige dochter; [naam dochter] (hierna te noemen: [naam dochter] ). [naam dochter] is geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] . [naam dochter] is tijdens de relatie van partijen op 3-jarige leeftijd bij hen komen wonen na een uithuisplaatsing bij haar biologische moeder en een ondertoezichtstelling. De man is belast met het eenhoofdig gezag over [naam dochter] . [naam dochter] heeft haar hoofdverblijf bij de man.
2.3.
Partijen zijn met elkaar in overleg getreden na beëindiging van hun relatie, omtrent een zorgregeling tussen de man en [naam zoon] en een omgangsregeling tussen de vrouw en [naam dochter] . Daarover hebben partijen afspraken gemaakt.
2.4.
Op 4 februari 2018 is [naam dochter] bij de man vertrokken en heeft ze haar intrek bij de vrouw genomen.
2.5.
Nadat de man informatie had ingewonnen bij zijn rechtsbijstandsverzekeraar en de politie, heeft hij op 4 april 2018 contact opgenomen met de vrouw en verzocht [naam dochter] terug naar de man sturen. [naam dochter] is na 4 februari 2018 niet meer teruggekeerd naar de man.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: de vrouw te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis [naam dochter] terug te brengen naar de man en/of [naam dochter] de toegang tot de woning van de vrouw te ontzeggen buiten de contactregeling om, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag dat aan de veroordeling niet wordt voldaan, zulks tot een maximum van € 50.000,00.
3.2.
De man legt hieraan het volgende ten grondslag.
De vrouw handelt onrechtmatig jegens de man, danwel anderszins in strijd met de wet, door [naam dochter] bij haar in huis te nemen en haar niet terug te sturen naar de man, terwijl de man het eenhoofdig gezag over [naam dochter] heeft en zij het hoofdverblijf bij hem heeft.
3.3.
De vrouw voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vooropgesteld wordt dat de man het eenhoofdig gezag heeft over [naam dochter] en zij haar hoofdverblijf bij de man heeft, zodat de vordering van de man in beginsel toewijsbaar zou zijn. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat op grond van art. 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind beoordeeld moet worden of het treffen van een dergelijke voorziening in het belang van [naam dochter] is.
4.2.
De voorzieningenrechter is het met de man eens dat [naam dochter] op dit moment nog niet zelf kan bepalen waar zij woont, maar acht het tegelijk van belang dat met haar ideeën hierover wel rekening wordt gehouden nu zij 17 jaar oud is - in maart 2019 wordt ze 18 jaar - en [naam dochter] tijdens het kinderverhoor goed in staat is gebleken haar gevoelens over deze kwestie te verwoorden en aan te geven waarom zij weerstand voelt tegen de situatie bij de man thuis. Wat de voorzieningenrechter tijdens het verhoor onmiskenbaar is gebleken is dat [naam dochter] ernstige weerstand voelt om terug te keren naar de man. Contact met de man wenst zij wel, maar zij wil daarbij graag ondersteund worden door hulpverlenende instanties.
4.3.
De vrouw geeft aan dat de hulpverlenende instanties hebben geadviseerd onder begeleiding gesprekken te laten plaatsvinden tussen de man en [naam dochter] om zo tot contactherstel te komen en het weer bij de man te komen wonen nu even te laten rusten om te voorkomen dat [naam dochter] de man verder afstoot. De vrouw stimuleert [naam dochter] tot het onderhouden van contact met de man.
4.4.
Partijen zijn het erover eens dat [naam dochter] in verband met haar verleden bij haar biologische moeder - die thans uit beeld is - zorg en begeleiding nodig heeft. [naam dochter] kampt met een hechtingsstoornis en overschat zichzelf en de man heeft benadrukt dat hij zorgen heeft over het moment waarop [naam dochter] meerderjarig wordt. Uit de toelichting van partijen ter zitting is gebleken dat zij [naam dochter] beiden de zorg en begeleiding wensen te bieden die zij nodig heeft, zij het wellicht op een iets andere wijze. De voorzieningenrechter heeft de indruk gekregen dat de man een strakkere manier van opvoeden heeft, maar de vrouw - nu zij reeds vanaf 3-jarige leeftijd van [naam dochter] bij haar opvoeding betrokken is geweest - zich ook zeer bewust is van de nodige zorg, begeleiding en structuur die voor [naam dochter] noodzakelijk is.
4.5.
Rekening houdend met alle omstandigheden en de belangen van partijen én [naam dochter] tegen elkaar afgewogen, komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat [naam dochter] voorlopig bij de vrouw zal kunnen blijven. Toewijzing van de vordering druist in tegen de ideeën hierover van [naam dochter] , hetgeen zou kunnen leiden tot onwenselijke situaties. De voorzieningenrechter heeft namelijk niet de indruk dat [naam dochter] bij toewijzing van de vordering - dus door haar door de vrouw op straat te laten zetten - zal terugkeren naar de man. In de komende periode zal in samenspraak met de hulpverlenende instanties moeten worden bezien op welke manier zo snel mogelijk contactherstel tussen de man en [naam dochter] geregeld kan worden.
4.6.
De slotsom luidt dat de vordering van de man wordt afgewezen.
4.7.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2018.