ECLI:NL:RBOBR:2018:3111

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
SHE 17/2421
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en bedrijfsmatig houden van dieren op perceel

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel. Eisers hebben een beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij hen een dertiental lasten onder dwangsom zijn opgelegd. Deze lasten betroffen de verplichting om een tiental bouwwerken te verwijderen en het bedrijfsmatig houden, fokken en verkopen van honden en het bedrijfsmatig houden van paarden te beëindigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het houden van honden in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat het houden van paarden door eisers niet in strijd is met de woonfunctie van het perceel. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om de eisers te gelasten om het houden van de paarden te beëindigen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op de last tot het beëindigen van het bedrijfsmatig houden van paarden. De rechtbank draagt verweerder op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/2421

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2018 in de zaak tussen

[eisers] , te [woonplaats] , eisers,
(gemachtigde: mr. A.E. Zijlstra),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel, verweerder,
(gemachtigden: mr. drs. S. Verouden en Z. van 't Wout).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder een dertiental lasten onder dwangsom opgelegd, waarbij verweerder eisers heeft gelast om een tiental bouwwerken te verwijderen en om het bedrijfsmatig houden, fokken en verkopen van honden en het bedrijfsmatig houden van paarden op het perceel plaatselijk bekend [adres 1] te [woonplaats] , kadastraal bekend [nummer 1] (het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 18 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en door [gemachtigde] , kantoorgenoot van hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Op 11 april 2016 hebben toezichthouders van verweerders gemeente een controle uitgevoerd op het perceel. Tijdens deze controle is vastgesteld dat op het perceel bebouwing is opgericht zonder de op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vereiste vergunningen, dat het perceel illegaal wordt gebruikt voor het bedrijfsmatig fokken en verkopen van honden en voor het bedrijfsmatig houden van paarden. Van de controle hebben de toezichthouders een bezoeksverslag en een controleverslag opgemaakt.
2. Aan de in het bestreden besluit betrokken gronden zijn, in het bestemmingsplan "Buitengebied Bladel 2014", de bestemmingen "Wonen" en "Agrarisch", met als dubbelbestemming "Waarde-archeologie 3" toegekend. Volgens verweerder is het bedrijfsmatig fokken en verkopen van honden en het bedrijfsmatig houden van paarden in strijd met het bestemmingsplan en met het Activiteitenbesluit. De oppervlakte van de bebouwing op het perceel bedraagt meer dan 500 m². De illegale bebouwing bevindt zich voor het merendeel op de bestemming "Wonen". Verweerder stelt zich op het standpunt dat legalisatie op grond van het bestemmingsplan, met inachtneming van de planregel dat de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen bij de woning maximaal 100 m² mag bedragen, voor slechts 20 m² tot de mogelijkheden behoort. De stapmolen (bouwwerk 8) en de schuilhut (bouwwerk 9c) zijn gesitueerd binnen de bestemming "Agrarisch", en zijn met die bestemming in strijd. Volgens verweerder zijn deze bouwwerken niet te legaliseren. Bij brief van 27 april 2016 heeft verweerder eisers medegedeeld dat hij voornemens is om dwangsommen op te leggen. Verweerder heeft eisers in de gelegenheid gesteld om tegen dit voornemen een zienswijze naar voren te brengen, waarvan eisers op 22 mei 2016 gebruik hebben gemaakt.
Het bedrijfsmatig houden en fokken en de bedrijfsmatige verkoop van honden
3.1
Verweerder heeft eisers bij het bestreden besluit gelast om het houden en fokken van honden op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden. Voorts heeft verweerder afzonderlijk gelast de bedrijfsmatige verkoop van honden te beëindigen en beëindigd te houden.
3.2
Eisers voeren tegen deze lasten aan dat zij al jaren op het perceel wonen, waar zij verschillende huisdieren hebben aangeschaft en houden. Eisers bestrijden dat op het perceel sprake is van bedrijfsmatig houden en fokken van honden en van de bedrijfsmatige verkoop daarvan. De puppy’s die aanwezig waren tijdens de tweede controle, gehouden op 14 juni 2016, waren incidenteel aanwezig en afkomstig van het bedrijf de [bedrijf] , dat gevestigd is aan de overzijde op het adres [adres 1] . Op die dag werd daar geschilderd in het kader van onderhoud van de gebouwen en de verflucht is schadelijk voor de puppy’s. Tijdens de eerste controle van 11 april 2016 waren slechts drie (privé)honden aanwezig. Eisers hebben deze vermeende overtreding kort na de controle op 14 juni 2016 ongedaan gemaakt. Eisers zullen in de toekomst geen honden meer onderbrengen op het perceel, ook niet als er op de [adres 1] geschilderd wordt. Nu, gelet hierop, de last op dit punt niet meer noodzakelijk is, stellen eisers zich op het standpunt dat het besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
3.3
Verweerder stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat [adres 1] één bedrijf (de [bedrijf] ) vormen. In bezwaar is volgens verweerder al aangegeven dat sprake is van één bedrijf. Verder blijkt uit de inschrijving van de Kamer van Koophandel dat het bezoekadres van het bedrijf [adres 1] is en het postadres van het bedrijf [adres 1] is. Beide locaties liggen direct tegenover elkaar. Uit de inschrijving in systeem I & R blijkt dat de bedrijfsvoering plaatsvindt vanuit [adres 1] . Uit gegevens, afkomstig van controles gehouden in het verleden en van de I & R-Databank, leidt verweerder af dat vanuit de [bedrijf] , tot aan de datum waarop het primaire besluit werd genomen, grootscheepse handel van honden heeft plaatsgevonden. Dat het bedrijf nog steeds honden verkoopt, blijkt ook uit een koopcontract met een koper van 4 oktober 2017. Verweerder heeft daarvoor een invorderingsbeschikking doen uitgaan.
3.4
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat het bedrijfsmatig houden en fokken en de bedrijfsmatige verkoop van honden strijdig is met de op het perceel geldende (woon)bestemming. Verder staat vast dat, tijdens de controle op 14 juni 2016, op de [adres 1] een aantal van 32 puppy’s is aangetroffen. De rechtbank acht het aannemelijk dat deze dieren daar illegaal werden gehouden en dat het de bedoeling was om deze dieren uiteindelijk door te verkopen. Omdat op dat moment sprake was van het illegaal en bedrijfsmatig houden van honden bedoeld voor verdere verkoop, was sprake van een overtreding van het bestemmingsplan en was verweerder bevoegd om daartegen handhavend op te treden, ter voorkoming van verdere overtreding van het bestemmingsplan. In eisers betoog dat tijdens de eerste controle slechts drie (privé)honden waren aangetroffen, dat daarom op 14 juni 2017 de puppy’s - afkomstig waren van het bedrijf aan de overzijde - slechts incidenteel aanwezig waren, dat de overtreding snel weer ongedaan was gemaakt en eisers in de toekomst geen honden meer zullen onderbrengen op het perceel, zijn, wat daar ook van zij, geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan verweerder van optreden in deze concrete situatie behoorde af te zien. Verweerder was gehouden handhavend op te treden tegen het illegaal houden van de puppy’s.
De beroepsgronden van eisers tegen de last op dit punt kunnen niet slagen.
Het bedrijfsmatig houden van paarden
4.1
Verweerder heeft eisers bij het bestreden besluit gelast om het bedrijfsmatig houden van paarden op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden.
4.2
Eisers voeren hiertegen aan dat zij hobbymatig paarden op het perceel houden, wat niet strijdig is met de geldende woonbestemming,. Eisers stellen dat zij al sinds jaar en dag actief zijn binnen de hippische sport en met tuigpaarden en hackney pony’s werken. Zij zijn aanwezig bij lokale en regionale wedstrijden. Hun dochter berijdt de paarden en eiser [naam 1] houdt zich bezig met het mennen van een enkelspan. Eisers hebben vóór 30 juni 2016 (de datum van het bestreden besluit) drie paarden, de pony en het veulen van het perceel verwijderd en twee paardenboxen gedemonteerd. Van bedrijfsmatig houden van paarden kan volgens eisers niet (meer) worden gesproken. Zij verwijzen daarvoor naar onder meer een getuigenverklaring van [naam 1] (toezichthouder), die zij op 20 oktober 2016 heeft afgelegd, in het kader van een voorlopig getuigengehoor in een civielrechtelijke procedure tegen verweerders gemeente. Eisers voeren verder aan dat met betrekking tot het houden paarden niet wordt voldaan aan de criteria 'bedrijfsmatigheid' en 'begrenzing' van het begrip inrichting van artikel 1.1, eerste lid van de Wet milieubeheer. Zij wijzen op jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) en de criteria die daarin worden gehanteerd. Eisers betwisten niet dat de continuïteit in geschil is, maar wel ontbreekt een winstoogmerk. Het houden van een tuigpaard is niet winstgevend. De paarden van eisers zijn niet voor de verkoop bedoeld, maar enkel voor het beoefenen van de sport door de dochter van eisers die meedoet aan wedstijden. Er vindt geen gebruik van de paarden en de stallingsruimtes plaats door derden, zoals bijvoorbeeld bij paardrijles. Af en toe wordt een veulen gefokt, voor het moment dat een ander paard dat niet geschikt (meer) is weggaat. Het fokken van maximaal één veulen per jaar duidt niet op een bedrijfsmatige activiteit, ook niet als dat wordt doorverkocht. Eisers wijzen op een besluit op bezwaar van gemeente Oostellingwerf uit 1999. Dat eisers een nationale kampioen hebben gefokt, doet daar niet aan af. Eisers voeren verder aan dat hen geen klachten bekend zijn. Er zijn slechts vijf paarden aanwezig op het perceel, waarvan er twee niet meer bereden kunnen worden. Die twee kunnen alleen nog maar naar de slacht, maar dat willen eisers niet. Volgens eisers is zelfs bij grotere aantallen paarden in jurisprudentie geoordeeld dat geen sprake is van bedrijfsmatige activiteit. Dat eisers goed gebouwde en professionele stallen hebben laten maken, maakt niet dat sprake is van bedrijfsmatige activiteit. Eisers merken op dat een mestopslag ontbreekt, dit onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AV5085). Het perceel van eisers is aan de grote kant en ligt in het buitengebied, zodat het een perfecte locatie is voor paarden. Eisers zijn dus van mening dat, omdat geen sprake is van een bedrijfsmatige activiteit, ook geen strijdigheid bestaat met de bestemmingen "Wonen" en "Agrarisch". Het begrip 'bedrijfsmatig' is niet gedefinieerd in de planregels, zodat moet worden uitgegaan van de betekenis van het woord in het spraakgebruik. Volgens jurisprudentie betekent het 'in de uitoefening van het bedrijf' en dat verwijst volgens eisers naar de aanwezigheid van een commerciële component, die hier ontbreekt.
4.3
Verweerder stelt dat sprake is van bedrijfsmatig houden en wijst daarvoor op het aantal paarden (tien volwassen paarden en een veulen) dat tijdens de controle van 11 april 216 en bij de hercontrole van 14 juni 2016 is aangetroffen en op de professionaliteit van de stalling. Ook het fokken van een nationaal kampioen duidt volgens verweerder op bedrijfsmatige activiteiten. Het aantal paarden dat is geteld tijdens de hercontrole van 14 juni 2016 was ongewijzigd ten opzichte van de eerdere controle. Verweerder wijst er verder op dat ook sprake is van bedrijfsmatige handel in honden op het perceel.
4.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder, bij de beoordeling van de situatie is uitgegaan van een bedrijfsmatige samenhang tussen het houden van paarden en de handel in honden op het perceel. De door de toezichthouder afgelegde getuigenverklaring duidt daar ook op. Verweerder heeft, met betrekking tot het illegaal gebruik van het perceel, in het bestreden besluit drie afzonderlijke lasten opgenomen, strekkende tot de beëindiging van het bedrijfsmatig houden en fokken van honden, van de bedrijfsmatige verkoop van honden en van het bedrijfsmatig houden van paarden. Iedere last afzonderlijk dient te steunen op - de door de toezichthouders waargenomen en vastgelegde - feiten en omstandigheden. Dat eisers illegaal bedrijfsmatig honden fokken en houden op het perceel, dan wel vanuit het pand aan de [adres 1] , betekent op zichzelf niet dat ook bedrijfsmatige handel van paarden plaatsvindt op het perceel.
4.5
Niet is in geschil dat het bedrijfsmatig houden van paarden strijdig is met de ter plaatse geldende (woon)bestemming. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1113), dient de vraag of het gebruik van de gronden voor het, in dit geval, houden van paarden, in strijd is met de bestemming, te worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik, gezien zijn aard, omvang en intensiteit, heeft. Hierbij dient de aard van de omgeving en de relatie van het perceel tot het buitengebied te worden betrokken. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is, dat deze niet meer valt te rijmen met de bestemming van het betrokken perceel.
4.6
Uit het zich bij de gedingstukken bevindende fotomateriaal, met name de luchtfoto’s, leidt de rechtbank af, dat het perceel waarop de paarden worden gehouden relatief groot is en is gelegen in het buitengebied, een landelijke omgeving met weiden afgewisseld met met name in de nabijheid van het perceel - bosschages.
Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat paarden worden gefokt voor de verkoop. De rechtbank acht het aannemelijk dat de paarden enkel worden gehouden voor het beoefenen van de sport door de dochter van eisers, die meedoet aan wedstrijden, en voor het mennen met enkelspan door eiser [naam 1] . Bovendien is niet komen vast te staan dat de stallen op het perceel bedoeld zijn en ruimte bieden voor andere paarden dan die van eisers. Dat deze stallen en het overige materiaal een professionele indruk maken, zegt op zichzelf niets over het al dan niet bedrijfsmatige gebruik ervan. Dat er af en toe een paard wordt gefokt - naar erkend maximaal één veulen per jaar - duidt niet op een winstoogmerk en dus ook niet op bedrijfsmatige activiteiten. De nationale kampioen die eisers hebben gefokt, hebben zij niet doorverkocht.
Al deze feitelijke omstandigheden in ogenschouw nemende, gevoegd bij de grootte en de ligging van het perceel, kan niet gezegd worden dat het houden van de paarden op de wijze waarop eisers dat doen, niet valt te rijmen met de woonfunctie en -bestemming van het perceel.
4.7
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ten onrechte bevoegd geacht om de eisers te gelasten om het houden van de paarden te beëindigen, omdat het houden van de paarden niet strijdig is met het bestemmingsplan. Het bestreden besluit is, gelet hierop, onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet voorzien van een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit komt in zoverre dan ook voor vernietiging wegens strijd met artikel 3:2 (het zorgvuldigheidsbeginsel) en artikel 7:12, eerste lid (het motiveringsbeginsel), van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking.
Dit betoog slaagt.
4.8
De rechtbank komt daarom niet meer toe aan het beroep dat eisers op dit punt hebben gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
Illegale bebouwing
5. Verweerder heeft eisers gelast om een tiental op het perceel aanwezige bouwwerken te verwijderen.
Onjuiste meting
6.1
Eisers voeren daartegen allereerst aan dat er volgens de planregels maximaal 100 m² aan bijgebouwen en 10 m² aan bouwwerken, geen gebouw zijnde, mag worden gerealiseerd ter plaatse van de bestemming "Wonen". Op grond van artikel 2, derde lid, onder f, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) mag er op het perceel maximaal 150 m² aan vergunningsvrije bouwwerken worden gerealiseerd. Volgens eisers heeft gebouw
2, anders dan verweerder veronderstelt, een oppervlakte van 70 m² en niet van 80 m². Dat betekent dat er volgens eisers na aftrek nog 80 m² vergunningsvrij mag worden gebouwd. Op grond van de woonbestemming mag nog een oppervlakte van 30 m² en 10 m² aan bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op het perceel aanwezig zijn. Ook de overige bouwwerken zijn onjuist door verweerder - zo’n 10% kleiner - opgemeten.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de toezichthouders de metingen op juiste wijze hebben verricht.
6.3
De rechtbank gaat uit van de juistheid van de in het bezoeksverslagen van 11 april 2016 en 14 juni 2016 vermelde oppervlakten van de verschillende bouwwerken. De toezichthouder die de locatie heeft bezocht heeft in het bezoeksverslag van 11 april 2016 aangegeven, dat zij uit is gegaan van reeds bekende oppervlaktegegevens en zij bij de bouwwerken die zonder vergunning zijn opgericht, met een ‘laser distance meter’ de binnenwerkse maten globaal heeft bepaald. Door de dikte van de diverse constructies bij deze maten op te tellen kan een ruwe inschatting gemaakt worden gemaakt van de buitenwerkse maten. De rechtbank ziet geen reden aan deze werkwijze te twijfelen en volgt voor het overige de bevindingen van de toezichthouder, zoals zij die in haar bezoeksverslag heeft weergegeven. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eisers hun standpunt dat de toezichthouder de oppervlakte van bouwwerken onjuist heeft gemeten verder niet hebben onderbouwd, bijvoorbeeld met een eigen meetrapport.
Deze beroepsgrond van eisers kan dus niet slagen.
Overkappingen
7.1
Eisers voeren aan dat sommige bouwwerken op het perceel aanvankelijk slechts één achterwand hadden en pas later zijn voorzien van een zijwand. Een groot deel van deze bouwwerken kwam onder het voormalige regime, het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" voor legalisatie in aanmerking. Minder dan een maand na het vaststellen van het nu geldende bestemmingsplan "Buitengebied Bladel 2014" is verweerder met het handhavingstraject gestart. Deze handelwijze achten eisers strijdig met het beginsel van fair play. De betreffende bouwwerken kunnen nu niet meer op eenvoudige wijze - door middel van het verwijderen van de zijwanden - in overeenstemming worden gebracht met het bestemmingsplan. Eisers wijzen ten behoeve van hun beroep op het fair play-beginsel op een uitspraak van de rechtbank Almelo, van 11 november 2009, (ECLI:NL:RBALM:2009:BK3196). Volgens eisers heeft verweerder een juridische truc uitgehaald die ook het gevolg heeft dat de vaststellingsovereenkomst tussen verweerders gemeente en eisers niet kon worden nageleefd. Eisers voeren verder aan dat niet op gelijke wijze wordt opgetreden tegen overkappingen die - in verband met de aanwezigheid van meerdere wanden - als gebouw kunnen worden gekwalificeerd. Eisers wijzen in dit kader specifiek op een overkapping op het adres [adres 2] .
7.2
Verweerder bestrijdt dat de betreffende bouwwerken/bijgebouwen van eisers onder het oude bestemmingsplan voor legalisatie in aanmerking kwamen. Verweerder wijst op de bouwregels die golden voor bouwwerken geen gebouwen zijnde, neergelegd in artikel 25.2.3 van de planregels van het voorheen geldende bestemmingsplan en de in artikel 1.81 van de planregels neergelegde definitie van het begrip 'overkapping', waarmee de bijgebouwen in strijd waren. Volgens verweerder is de bebouwing op [adres 2] volledig in overeenstemming met de daarvoor verleende vergunning, en voor het overige vergunningsvrij. Voor zover sprake zou zijn van een onjuiste vergunningverlening, kan dat niet tot legalisatie van de bebouwing van eisers leiden.
7.3
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat handhavend optreden in dit geval in strijd is met het fair play-beginsel. De rechtbank overweegt allereerst dat volgens vaste rechtspraak de omstandigheid dat verweerder, ook als hij al op de hoogte is van de overtreding, niet eerder tot handhaving is overgegaan geen omstandigheid oplevert, op grond waarvan handhaving achterwege zou moeten blijven, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2012, (ECLI:NL:RVS:2012:BX7697). Het staat verweerder dus vrij om het tijdstip uit te kiezen waarop hij handhavend gaat optreden en er bestaat geen rechtsregel die aan het kiezen van dat tijdstip in de weg staat. In een geval als dit zal het fair play-beginsel niet gemakkelijk worden overtreden. Van schending van het fair play-beginsel kan mogelijkerwijs en onder bepaalde omstandigheden sprake zijn als verweerder, in de verwachting dat het bestemmingsplan ten nadele van eisers zal worden gewijzigd, de beslissing om te gaan handhaven doelbewust en opzettelijk uitstelt na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Dat is in deze zaak zeker niet het geval. Zoals verweerder in zijn verweerschrift terecht heeft opgemerkt, waren de betreffende bouwwerken ook al in strijd met artikel 25.2.3 van de planregels van het oude bestemmingsplan, in ieder geval met onderdeel c van het artikel dat bepaalt dat de afstand van bouwwerken, geen gebouwen zijnde tot de perceelsgrens minimaal 5 meter dient te bedragen, wat eisers verder niet hebben bestreden. Verweerder had dus ook al de mogelijkheid om handhavend op te treden tegen de betreffende bouwwerken onder het regime van het oude bestemmingsplan. Overigens verschilt de zaak van eisers met die van de door hen aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 11 november 2009, die betrekking had op verlening van een reguliere bouwvergunning en niet op een handhavingsbesluit.
Het beroep van eisers op het fair play-beginsel faalt dus.
7.4
Ten aanzien van het beroep van eisers op een overkapping opgericht op het adres [adres 2] , heeft verweerder vastgesteld dat de bebouwing op dit adres met de benodigde vergunning, en voor het overige vergunningsvrij tot stand is gekomen. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de informatie, ook omdat eisers hun standpunt dat de betreffende bouwwerken op de juiste wijze zijn vergund niet verder hebben onderbouwd.
Het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
De stapmolen
8.1
Eisers stellen dat verweerders standpunt dat de stapmolen niet binnen de regeling van artikel 2, derde lid, van bijlage II bij het Bor past, omdat deze is gesitueerd op de bestemming " Agrarisch", onjuist is. Volgens eisers is het niet relevant op welke bestemming het bouwwerk is gesitueerd. Het gaat erom of is voldaan aan de voorwaarden van het Bor, dat wil zeggen dat de stapmolen moet worden gerealiseerd op een ‘achtererfgebied’ en ook voldoet aan de overige eisen van artikel 2, derde lid, onder a t/m g, van bijlage II bij het Bor. Aan die voorwaarden voldoet de stapmolen. Volgens eisers wordt niet op gelijke wijze tegen een andere longeercirkel/stapmolen op de percelen [adres 3] en [adres 2] ong. opgetreden, omdat verweerder deze als een bouwwerk, geen gebouw zijnde, heeft aangemerkt.
8.2
Verweerder wijst op de definitie van het begrip 'erf' van artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Verweerder verwijst, bij wijze van voorbeeld, naar de jurisprudentie van de Afdeling. Volgens die jurisprudentie mogen bijvoorbeeld gronden met de bestemmingen "Groenvoorzieningen" en "Bollengebied" slechts worden bebouwd en ingericht ten behoeve van deze bestemmingen. Vergunningsvrij is in die gevallen niet mogelijk, omdat deze gronden niet tot het erf in de zin van het Bor behoren. Een bestemming "Agrarisch" is net zo helder en behoort niet tot het erf. Verweerder merkt verder op dat het perceel [adres 3] een agrarisch bouwblok heeft en op [adres 2] ong. een schuur is vergund voor recreatie en schuilhut. Hierbij is een stapmolen passend.
8.3
Artikel 2, derde lid, van Bijlage II, bij het Bor, bepaalt dat een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en strijdig gebruik niet vereist is, indien de activiteit betrekking heeft op een op de grond staan bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de voorwaarden in de onderdelen a tot en met g. De voorwaarde genoemd onder f luidt - voor zover van toepassing op deze zaak - als volgt:
"f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:
(…);
3°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2."
8.4
De rechtbank stelt allereerst vast dat de maximaal toegestane oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken binnen het bebouwingsgebied op het perceel (150 m2) ruimschoots wordt overschreden, wat tussen partijen niet in geschil is. Dit betekent dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 2, derde lid, aanhef en onder f, onder 3°, van Bijlage II bij het Bor en dat voor de stapmolen een omgevingsvergunning nodig is. Overigens is, bij het bepalen of wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 2, derde lid, aanhef en onder f, onder 3°, van Bijlage II bij het Bor, niet relevant hoeveel bebouwing het bestemmingsplan toestaat.
Nu het voorgaande reeds leidt tot de conclusie dat het oprichten van de stapmolen niet vergunningsvrij is, zal de rechtbank de door eisers opgeworpen kwestie of de stapmolen in achtererfgebied staat, niet bespreken.
Dit betoog faalt.
8.5
Ten aanzien van het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel, heeft verweerder vastgesteld dat het perceel [adres 3] een agrarisch bouwblok heeft en op [adres 2] ong. een schuur is vergund voor recreatie en schuilhut waarbij verweerder een stapmolen passend acht. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de informatie, ook omdat eisers hun standpunt dat de betreffende bouwwerken op de juiste wijze zijn vergund niet verder hebben onderbouwd.
Het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
Persoonsgebonden gedoogbeschikking en het gedoogbeleid voor de illegale schuilhutten
9.1
Eisers merken op dat zij in totaal tien schuilhutten op hun perceel hadden staan, waarvan zij voorafgaande aan het primaire besluit twee (bouwwerken 9a en 9b) hadden verwijderd. Nu bevinden er zich nog acht schuilhutten op het perceel, genummerd als gebouw 9c met een oppervlakte van 8 x 7 m² = 56 m². Eisers doen een beroep op het beleid c.q. het plan van aanpak dat verweerder heeft opgesteld voor schuilhutten en vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen (vab’s), dat ook een plan van aanpak voor illegale schuilhutten bevat. Volgens eiser voldoen alle acht schuilhutten aan de daarin gestelde voorwaarden ten aanzien van gebruik, maximale oppervlakte en hoogte en goede landschappelijke inpassing. Datzelfde geldt ook voor gebouw 10, nu het gebruik daarvan is gewijzigd van fietsenhok naar schuilhut voor kippen. Er is geen vereiste gesteld dat de schuilhut vóór 1980 geplaatst moet zijn. Dat vereiste staat volgens eisers niet vermeld in de limitatief opgesomde voorwaarden en ook is niet de voorwaarde gesteld dat de schuilhutten op de datum van de acceptatie van het plan van aanpak (2 september 2014) aanwezig moeten zijn.
9.2
Verweerder wijst erop dat hij op 29 maart 2016, naar aanleiding van ingekomen reacties, het beleid heeft verfijnd. Er was bij de vaststelling van het beleid, c.q. het plan van aanpak, onvoldoende rekening gehouden met bouwwerken die al tientallen jaren geleden waren gerealiseerd en waarvan geen vergunning meer voorhanden was. Zo wordt ten behoeve van illegale schuilhutten een persoonsgebonden gedoogbeschikking verleend, mits gerealiseerd voor 1980. Ten tijde van de inwerkingtreding van de nieuwe beleidslijn (2 september 2014) stonden de schuilhutten niet op het perceel, zo blijkt uit luchtfoto’s. Deze waren op dat moment dus niet illegaal gerealiseerd. Dat het gebruik van bouwwerk 10 wordt gewijzigd in een schuilhut voor kippen betekent niet dat op basis van het beleid een gedoogbeschikking verleend kan worden.
9.3
Het beleid, c.q. plan van aanpak (het beleid), door verweerder opgesteld voor schuilhutten en vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen (vab’s), vastgesteld op 2 september 2014 en gewijzigd op 29 maart 2016, luidt als volgt:
"Schuilhutten
Illegaal:
Persoonsgebonden beschikking, mits wordt voldaan aan de randvoorwaarden:
1. Gebruik van gebouw slechts toegestaan als schuilhut (t.b.v. diverse dieren, waaronder paarden, schapen, kippen en bijen) of als kas;
2. Maximale oppervlakte 30 m²;
3. Maximale hoogte: 3,5 meter;
4. Er moet sprake zijn van een goede landschappelijke inpassing.
Indien niet wordt voldaan aan bovenstaande criteria wordt handhavend opgetreden.
Schuilhutten, vab’s en overige bouwwerken
Illegaal:
Persoonsgebonden beschikking, mits het bouwwerk is gerealiseerd voor 1980."
9.4
De rechtbank stelt vast dat uit de beleidslijn volgt dat verweerder, ten behoeve van illegale schuilhutten waarvan vast staat dat deze zijn gerealiseerd voor 1980, persoonsgebonden gedoogbeschikkingen verleend, zonder dat moet worden voldaan aan de hiervoor genoemde vier voorwaarden met betrekking tot gebruik, maximale oppervlakte en hoogte en een goede landschappelijke inpassing. Schuilhutten die in of na 1980 dienen, om op grond van het beleid in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden gedoogbeschikking, wel te voldoen aan deze voorwaarden. Verweerder heeft het beleid vastgesteld om eigenaren van bestaande illegale schuilhutten zekerheid te bieden dat niet tegen hun illegale schuilhutten wordt opgetreden. Verweerder heeft aangegeven dat hij op 29 maart 2016 naar aanleiding van een aantal ingekomen reacties het beleid heeft ‘verfijnd’ voor schuilhutten gerealiseerd voor 1980, omdat er in het beleid in eerste instantie onvoldoende rekening was gehouden met bouwwerken die al tientallen jaren geleden waren gerealiseerd en waarvan geen vergunning meer voorhanden was. Handhavend optreden tegen bouwwerken die voor 1980 gerealiseerd zijn, zo begrijpt de rechtbank, leidt daarom tot een onbillijkheid. De rechtbank stelt voorop dat zij het door verweerder gevoerde beleid niet kennelijke onredelijk of anderszins onjuist acht.
9.5
De rechtbank overweegt dat het beleid dat geldt voor illegale schuilhutten, vab’s en overige bouwwerken gerealiseerd voor 1980, niet op de schuilhutten van eisers (gebouw 9c) van toepassing is. Tussen partijen is immers niet in geschil is dat de schuilhutten op het perceel van eisers na 1980 zijn gerealiseerd. Anders dan eisers stellen, kan daar geen onduidelijkheid over bestaan.
9.6
Eisers hebben ook niet bestreden dat op het moment van de vaststelling van het beleid (op 2 september 2014) de schuilhutten niet op het perceel aanwezig waren. Eisers voeren wel aan dat in het beleid niet de voorwaarde is gesteld dat de schuilhutten op 2 september 2014 aanwezig hadden moeten zijn. Gelet op de doelstelling ervan - om eigenaren van bestaande illegale schuilhutten zekerheid te bieden dat niet tegen hun illegale schuilhutten wordt opgetreden - is het beleid erop gericht om toekomstige illegale situaties te gaan aan pakken. Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat hij op het moment van de vaststelling van het beleid bij de verlening van iedere gedoogbeschikking uitdrukkelijk controleert of het betreffende bouwwerk in 2014 aanwezig was. Het beleid ziet dus niet op schuilhutten die illegaal zijn opgericht na de datum van vaststelling van het beleid. Dat in het beleid niet letterlijk en uitdrukkelijk de voorwaarde is gesteld dat de schuilhutten op 2 september 2014 aanwezig hadden moeten zijn, kan aan die conclusie niets afdoen.
9.7
De rechtbank stelt, op grond van de bezoeksverslagen, dat bouwwerk 10 tijdens de beide controles in gebruik was ten behoeve van stalling van fietsen en brommers. Vast staat derhalve de wijziging van het gebruik van gebouw 10 - van fietsenhok naar schuilhut - heeft plaatsgevonden na de datum van het primaire besluit. Ook voor gebouw 10 geldt dat pas na de vaststelling van het beleid wordt voldaan aan randvoorwaarde 1. (gebruik van gebouw slechts toegestaan als schuilhut (…)), zodat het beleid reeds hierom niet op gebouw 10 van toepassing is.
Eisers beroepsgronden die betrekking hebben op het gedoogbeleid voor de illegale schuilhutten kunnen dus niet slagen.
Persoonsgebonden gedoogbeschikking en het gelijkheidsbeginsel
10.1
Eisers doen een beroep op het gelijkheidsbeginsel, althans zijn van mening dat verweerder verder van handhavend optreden tegen hun schuilhutten had moeten afzien. Eisers wijzen er verder op dat verweerder gedoogbeschikkingen heeft afgegeven voor bouwwerken die werden gebruikt ten behoeve van opslag, bijvoorbeeld op de [adres 4] tegenover nummer 5, waarvan een foto is bijgevoegd als bijlage 11 bij het beroepschrift. Eisers hebben als bijlage 12 bij hun beroepschrift een tweetal gedoogbeschikkingen gevoegd, waaruit volgens hen blijkt dat geen peildatum wordt gehanteerd. Verweerder heeft ook nog gedoogbeschikkingen afgegeven voor bouwwerken die na 2 september 2014 zijn opgericht, te weten voor de adressen [adres 5] en [adres 6] . Verweerder houdt zich met betrekking tot (andere) bouwwerken ook niet aan het vereiste van het gedoogbeleid dat ze voor 1980 moeten zijn opgericht. Op 16 april 2017 heeft verweerder een gedoogbeschikking verleend voor een gebouw dat na 1980 is opgericht, in strijd met het beleid.
10.2
Verweerder heeft aangegeven dat de bouwwerken waarvoor aan een tweetal personen vergunning is verleend, waren opgericht voor september 2014. De persoonsgebonden gedoogbeschikking die zou zijn verleend voor [adres 5] komt verweerder niet bekend voor.
In de persoonsgebonden gedoogbeschikking die aan een persoon is verleend gaat het om bouwwerken die hij als imker gebruikte en die ook voor 1980 waren gerealiseerd. De aangehaalde situaties zijn dus volledig anders dan die van eisers. De schuilhutten 9c zijn geplaatst na 2 september 2014.
10.3
De rechtbank overweegt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat verweerder op een onjuiste en willekeurige wijze toepassing geeft aan zijn gedoogbeleid. Van de bouwwerken die zouden worden gebruikt ten behoeve van opslag hebben eisers geen gedoogbeschikkingen overgelegd. Uit de overige wel door eisers overgelegde gedoogbeschikkingen blijkt niet dat - zoals eisers stellen - verweerder geen peildatum hanteert, of dat dat verweerder gedoogbeschikkingen heeft verleend voor bouwwerken die na 2 september 2014 zijn opgericht.
Het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen.
Beginselplicht tot handhaving
11 Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten aanzien van de verwijdering van de tien bouwwerken die een totale oppervlakte van 450 m² hebben voorbijgaat aan:
1. de kruimelgevallenregeling;
2. de afspraken met andere bewoners in het kader van onteigeningen voor het Kempisch Bedrijventerrein waardoor verweerder ruimere bestemmingsmogelijkheden zal moeten verstrekken naar aanleiding van de geplande onteigening van [adres 1] ;
3. het gelijkheidsbeginsel.
Kruimelgevallenregeling
12.1
Eisers voeren aan dat volgens de planregels maximaal 100 m² aan bijgebouwen mag worden gerealiseerd ter plaatse van de bestemming "Wonen". Op grond van artikel 2, derde lid, onder f, van bijlage II bij het Bor mag er maximaal 150 m² op het perceel aan bouwwerken worden gerealiseerd, dus 50 m² meer dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Met toepassing van zijn 'buitenplanse' afwijkingsbevoegdheid kan verweerder ook op grond van de artikel 4, van bijlage II bij het Bor (de zgn. ‘kruimelgevallenlijst’), toestaan dat de toegestane oppervlakte aan gebouwen met 150 m² aan gebouwen (per gebouw) wordt vergroot en het oppervlakte aan bouwwerken, geen gebouw zijnde, met maximaal 50 m² per gebouw wordt vergroot. Verweerders standpunt dat een buitenplanse afwijking niet mogelijk is, ook omdat de oppervlakte van de bouwwerken de maximale maat van 150 m² overstijgt, berust volgens eisers op een onjuiste toepassing van de wet. Met betrekking tot verweerders standpunt dat hij niet bereid is om vergunning te verlenen in verband met het tegengaan van verstening, wijzen eisers erop dat hij in vele andere situaties, waaronder die van [adres 7] en [adres 8] wel legalisatie toestaat. Verweerder is gebonden aan zijn eigen handelen, te meer nu het perceel van eisers gevestigd is in een bebouwingsconcentratiegebied, dit in tegenstelling tot [adres 7] . Eisers hebben bij verweerder een verzoek op grond van Wet openbaarheid van bestuur ingediend, waarin is gevraagd om alle recent verleende omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, en het toegestane aantal m². Gelet op het voorgaande is volgens eisers zicht op legalisatie van de tien bouwwerken.
12.2
Verweerder wenst geen toepassing geven aan zijn buitenplanse afwijkingsbevoegdheid. Eisers hebben geen aanvraag om omgevingsvergunning ingediend, en er is ook geen ontwerp-bestemmingsplan ter inzage gelegd. Buitenplanse afwijking op grond van de artikel 4 van bijlage II bij het Bor (de kruimelgevallenlijst) is niet mogelijk, omdat de toegestane oppervlakte aan gebouwen met 150 m² wordt overschreden. Verweerder is ook niet bereid om af te wijken van het bestemmingsplan. Volgens vaste jurisprudentie volstaat dat voor het oordeel dat geen zicht op legalisering bestaat. Verweerder heeft, naar hij stelt, beleidsvrijheid, maar is zeer terughoudend in meewerken aan extra m² aan bijgebouwen. Voor de percelen aan [adres 7] en [adres 8] zijn aparte bestemmingsplannen opgesteld. Voorkomen van verdere verstening van het buitengebied is een argument, maar ook geldt dat verweerder niet mee wil werken aan het vergroten van verdere bedrijfsactiviteiten.
12.3
De rechtbank overweegt, zoals ook volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1946) dat het enkele feit dat verweerder niet bereid is een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen, volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door verweerder ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste omgevingsvergunning niet zal kunnen worden geweigerd. Dat verweerder verdere verstening van het buitengebied wenst te voorkomen en niet mee wil werken aan het vergroten van verdere activiteiten op het perceel, is naar het oordeel van de rechtbank op voorhand een afdoende motivering van dat standpunt. Gelet hierop bestaat geen concreet zicht op legalisatie.
Het betoog faalt.
Kempisch Bedrijventerrein
13.1
Eisers voeren aan dat in het kader van de aankoop van de grond voor het Kempisch Bedrijventerrein met de eigenaren van [adressen 1] is overeengekomen dat zij allebei ongeveer 300 m² extra aan bouwwerken/bijgebouwen mogen hebben en dat zij ook ruimere gebruiksmogelijkheden krijgen. Dat op deze percelen een ander bestemmingsplan van toepassing is, doet volgens eisers niet ter zake. Een soortgelijke afspraak is ook gemaakt met de eigenaren van [adres 9] en [adres 2] . Hun percelen zijn wel gelegen binnen hetzelfde bestemmingsplan als dat van eisers. Verweerders gemeente heeft zich ook ten doel gesteld het eigendom van eisers [adres 1] aan te kopen, zodat in redelijkheid ook een dergelijke overeenkomst tot stand zal komen ten aanzien van [adres 1] .
In het kader van een beroepsprocedure bij de Afdeling heeft verweerders gemeente eerder betoogd dat het perceel [adres 1] noodzakelijk is voor een goede afscherming van het bedrijventerrein. De raad van verweerders gemeente heeft het stellige voornemen gehad om het perceel [adres 1] op een minnelijke wijze te verwerven. In dat kader is een stappenplan opgesteld en goedgekeurd. Het Kempisch Bedrijvenpark (KBP) heeft bij brief van 17 juli 2017 wel een voorstel heeft gedaan voor de verwerving van [adres 1] , maar eisers kunnen zich niet met het voorstel verenigen.
13.2
Verweerder stelt voorop dat een eventuele aankoop van [adres 1] geheel los staat van deze handhavingszaak. De door eisers genoemde percelen (naar de rechtbank begrijpt [adressen 1] en [adres 9] en [adres 2] ) waren bovendien gelegen in een ander bestemmingsplan “Kempisch Bedrijvenpark 2008, herziening 2011” en reeds hierom is geen sprake van een gelijke situatie. Verweerder bevestigt overigens de met de eigenaren van deze percelen gemaakte afspraken. Zonder deze percelen was realisering van het industrieterrein niet (geheel) mogelijk. De percelen van eisers zijn voor het bereiken van dat dat doel minder belangrijk. Het KPB heeft inmiddels meerdere malen een goed bod gedaan.
13.3
De rechtbank overweegt dat een mogelijke verkoop van het perceel [adres 1] door eisers aan verweerders gemeente niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van handhavend optreden had moeten afzien. Nog daargelaten dat de mogelijke verkoop en de onderhandelingen tussen verweerders gemeente en eisers betrekking hebben op een ander perceel dan dat waarop het bestreden besluit ziet ( [adres 1] ) en verder niet is gebleken dat aankoop van het perceel in de plannen van de het KPB voorkomt, gaat het hier op omstandigheden die per definitie handhavend optreden tegen de illegale situatie op het perceel niet in de weg kunnen staan, of, in de woorden van verweerder, omstandigheden die geheel los staan van verweerders beslissing om te gaan handhaven.
De beroepsgrond van eisers kan niet slagen.
Gelijkheidsbeginsel
14.1
Eisers hebben in de zienswijzen- en bezwaarschriftenprocedure een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Op een groot aantal percelen, volgens eisers gelegen binnen hetzelfde plangebied en met dezelfde bestemmingen als die op het perceel van eisers rusten, is volgens eisers illegale bebouwing aanwezig, waartegen niet handhavend wordt opgetreden. Eisers verwijzen naar een negental bij naam genoemde percelen en geven per perceel de reactie van verweerder aan. Eisers hebben verder bij hun beroepschrift een inventarislijst overgelegd, opgesteld in 2013 door verweerder, met daarop een aantal gebouwen dat niet binnen het bestemmingsplan past. Eisers hebben hangende bezwaar een zestal percelen uitgelicht, waarbij vergelijkbare illegale bebouwing aanwezig is en waartegen sinds de opstelling van de inventarislijst niet handhavend is opgetreden. Ook bij deze gevallen geven eisers in hun beroepschrift de reacties van verweerder per geval weer. Naast deze gevallen voeren eisers een aantal gevallen op, met betrekking tot percelen waarop volgens hen vergelijkbare illegale bebouwing aanwezig is waartegen niet handhavend wordt opgetreden, te weten de adressen [adressen 2] . Volgens eisers heeft verweerder in een aantal gevallen nagelaten om te onderzoeken of sprake is van gelijke gevallen. Deze handelwijze is, gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling, onder andere uitspraak van 11 juni 2018, (ECLI:NL:RVS:2008:BD3618) volgens eisers onjuist. Eisers betwisten verder dat verweerder zijn toezeggingen dat handhavend zal worden opgetreden tegen gelijke gevallen zal nakomen. Dat blijkt uit eerdere procedures tussen familieleden van eisers en verweerder, gevoerd in 2008 en 2013. Tot op heden heeft verweerder niet handhavend opgetreden tegen deze gelijke gevallen.
14.2
Verweerder heeft hierop gereageerd en aangegeven dat van alle situaties die eiser aanhaalt er twee zijn waartegen verweerder op korte termijn handhavend gaat optreden, te weten [adres 10] en [adres 11] en [nummer 2] . Verweerder legt vervolgens per geval uit waarom deze niet vergelijkbaar zijn met de zaak van eisers en waarom het om andere situaties gaat. Verweerder merkt op dat ook de situaties aan [adres 12] (betrekking hebbende op longeercirkels) en [adres 11] illegaal zijn en dat daartegen zal worden opgetreden. Verweerder betwist dat hij op een aantal door eisers genoemde gevallen niet is ingegaan en verwijst naar het verweerschrift dat hij in de bezwaarfase heeft overgelegd. Het geval [adres 13] (dat eiser benoemt als: tegenover [nummer 3] ) stelt verweerder aan de orde in zijn verweerschrift dat hij hangende deze beroepsprocedure heeft ingediend. Verweerder wijst er verder op dat eiser in het kader van het beroep op het gelijkheidsbeginsel in totaal 138 zaken heeft aangehaald. Verweerder heeft al deze zaken onderzocht en er zitten 28 zaken bij die een gelijkenis vertoont met de zaak van eisers. Daarvan zijn reeds 18 in het kader van het project betreffende de plaatsing van containers en opslag in het buitengebied opgepakt, wat heeft geresulteerd in drie lasten onder dwangsom. Eisers hebben inmiddels een zestal nieuwe situaties beschreven. Verweerder heeft daarnaar inmiddels onderzoek gedaan en in de situaties op de adressen [adres 14] , [adres 15] en [adres 16] zal verweerder een onderzoek beginnen. Verweerder merkt over deze zaken nog wel op dat zijn deze situaties niet vergelijkbaar met die van eisers, waar honderden m² teveel aan bebouwing aanwezig is. Verweerder gaat verder uitdrukkelijk aan de hand van een aantal foto’s en tekeningen nog in op de adressen [adressen 3] Op dat laatste adres lijkt meer dan 150 m² aan bijgebouwen aanwezig te zijn en verweerder zal een onderzoek beginnen. De door eisers aangegeven adressen [adressen 4] betreffen wederom nieuwe gevallen. Verweerder heeft een kort onderzoek naar deze situaties gedaan en merkt op dat op het eerste gezicht op één perceel ( [naam 2] een teveel aan bebouwing staat. Voor [naam 3] is nog nader onderzoek nodig.
Volgens verweerder heeft hij alle door eisers aangevoerde gevallen onderzocht en treedt hij, daar waar nodig, op. Er is niet één situatie die maar in de buurt komt - qua de oppervlakte van illegale bebouwing - van die van eiser. Overigens is de door eisers aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 11 juni 20118, (ECLI:NL:RVS:2008:BD3618) niet vergelijkbaar.
14.3
De rechtbank overweegt dat verweerder naar aanleiding van eisers opgaven een uitvoerig onderzoek heeft ingesteld en op basis daarvan heeft geconcludeerd, dat de meeste gevallen niet vergelijkbaar zijn met de situatie van eiser. Verweerder heeft daarbij aangegeven waarom hij van mening is dat die gevallen niet vergelijkbaar zijn. In een aantal gevallen heeft verweerder geconstateerd dat, ofschoon geen enkele situatie die maar in de buurt komt - voor wat betreft de oppervlakte van de illegale bebouwing - van die van eiser, een aantal zaken een gelijkenis vertoont met de situatie op het perceel van eisers, in die zin dat het gaat om situaties waarin bouwwerken zijn opgericht zonder een daartoe vereiste omgevingsvergunning. Verweerder heeft aangegeven dat in een aantal gevallen een handhavingstraject zal worden opgestart en hij daartoe inmiddels ook feitelijk is overgegaan. Ten slotte heeft verweerder aangegeven dat, wat een klein aantal overige gevallen betreft, hij een onderzoek zal beginnen. Gezien het uitvoerige onderzoek en de verdere reactie van verweerder kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat verweerder ten aanzien van vergelijkbare gevallen geen consistent handhavingsbeleid voert. Van willekeur kan dan ook geen sprake zijn. Dat verweerder nog niet de tijd en mogelijkheid heeft gehad om naar alle door eisers aangevoerde gevallen een sluitend onderzoek te verrichten, acht de rechtbank begrijpelijk. In ieder geval kan dat niet leiden tot de conclusie dat van een willekeurige uitvoering van het handhavingsbeleid sprake is.
Dit beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen.
Schending vaststellingsovereenkomst
15.1
Eisers wijzen erop dat zij en verweerders gemeente op 11 juni 2007 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. De 'inval' op 11 april 2016 en het daaropvolgend handhaven optreden is met de inhoud van die overeenkomst in strijd, door negatieve gevoelens of klachten niet voorafgaand met eisers te bespreken en door wederom gelijke gevallen niet gelijk te behandelen. De Afdeling heeft in een andere procedure tussen eisers en verweerder - uitspraak van 21 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2499) - bevestigd, dat eisers zich met succes op de vaststellingsovereenkomst kunnen beroepen in een bestuursrechtelijke procedure. Eisers bevestigen wel dat het standpunt van verweerder, dat aan de vaststellingsovereenkomst niet de consequentie mag worden verbonden dat verweerder niet handhavend mag optreden tegen vermeende overtredingen. Ook door gelijke gevallen ongelijk te behandelen, handelt verweerder in strijd met de vaststellingsovereenkomst. Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft eerder bepaald dat verweerders gemeente op meerdere punten in strijd met de vaststellingsovereenkomst heeft gehandeld. Het zou verweerder op zijn minst sieren ten opzichte van eisers zorgvuldiger te handelen.
15.2
Verweerder wijst erop dat de controle van 11 april 2016 een gecoördineerde actie was van meerdere instanties (OM, NVWA, LID en Belastingdienst), waarbij iedere instantie zijn eigen verantwoordelijkheid had. Verweerder is belast met naleving van de Wabo. Verweerder benadrukt dat de vaststellingsovereenkomst niet betekent dat eisers overtreding op overtreding mogen stapelen en dat hieraan niet de consequentie mag worden verbonden dat verweerder niet handhavend mag optreden tegen vermeende overtredingen. Overigens is wel de zienswijzenprocedure gevolgd en eisers hebben in dat kader hun gevoelens en klachten kunnen uiten. De uitspraak van de Afdeling waarnaar eisers verwijzen, betreft een andere kwestie, waarbij het ging om de afspraak dat de opslag op een perceel onder het overgangsrecht valt. De handel in honden en de illegale bebouwing valt daarbuiten. Ten slotte wijst verweerder ook op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 januari 2017, (ECLI:NL:RBOBR:2017:363), de rechtsoverwegingen 8 en 9.
15.3
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder en de overwegingen van de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 26 januari 2017, dat de in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraak er op zichzelf niet toe kan leiden dat verweerder niet kan handhaven. Het streven naar een betere communicatie neemt niet weg dat verweerder gehouden is om op te treden tegen illegale situaties. Bovendien hebben eisers in het kader van de zienswijzenprocedure de mogelijkheid gehad om hun visie op de zaak naar voren brengen.
Dit betoog faalt.
Conclusie
16.1
Gelet op wat de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 4, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het betrekking heeft op de last die ziet op het beëindigen van het bedrijfsmatig houden van paarden op het perceel.
16.2
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een finale geschillenbeslechting, omdat voor een nieuw besluit op het bezwaar van eisers een nadere heroverweging van verweerder nodig is. Verweerder zal naar aanleiding van het bezwaar van eisers dienen over te gaan tot heroverweging of hij, onder herroeping van de last, al dan niet opnieuw een last wenst op te leggen en zal zich erop dienen te bezinnen hoe deze in dat geval moet luiden. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
16.3
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder eisers het door hen betaalde griffierecht moet vergoeden.
16.4
De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten worden, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 1.002,00, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 501,00, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover betrekking heeft op de last tot het beëindigen en beëindigd houden van het bedrijfsmatig houden van paarden op het perceel;
  • draagt verweerder op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat verweerder eisers het door hen betaalde griffierecht van € 168,00 moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.002,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.