In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een uitkering ontving op grond van de Ziektewet, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had zijn uitkering op 18 april 2016 beëindigd gekregen, waarna hij bezwaar had aangetekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, die als vrachtwagenchauffeur werkte, zich op 28 april 2014 ziek had gemeld vanwege psychische klachten en hoofdpijn. De rechtbank heeft de besluiten van het Uwv, waarin werd gesteld dat de eiser meer dan 65% van zijn loon kon verdienen en dat hij niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts niet onjuist was. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat zijn beperkingen waren onderschat, niet gevolgd. De rechtbank concludeerde dat de door het Uwv geduide functies voor de eiser geschikt waren en dat er geen reden was om aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts te twijfelen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.