ECLI:NL:RBOBR:2018:3105

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
25 juni 2018
Zaaknummer
16_3855
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een uitkering ontving op grond van de Ziektewet, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had zijn uitkering op 18 april 2016 beëindigd gekregen, waarna hij bezwaar had aangetekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, die als vrachtwagenchauffeur werkte, zich op 28 april 2014 ziek had gemeld vanwege psychische klachten en hoofdpijn. De rechtbank heeft de besluiten van het Uwv, waarin werd gesteld dat de eiser meer dan 65% van zijn loon kon verdienen en dat hij niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts niet onjuist was. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat zijn beperkingen waren onderschat, niet gevolgd. De rechtbank concludeerde dat de door het Uwv geduide functies voor de eiser geschikt waren en dat er geen reden was om aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts te twijfelen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/3855

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: J.P.J. Franssen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder
(gemachtigde: E.H.J.A. Olthof).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 18 april 2016 beëindigd.
Bij besluit van 18 maart 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder vastgesteld dat eiser vanaf 24 april 2016 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Bij besluit van 15 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser was werkzaam als vrachtwagenchauffeur. Hij ontvangt vanaf 1 januari 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 28 april 2014 heeft hij zich ziekgemeld wegens psychische klachten en hoofdpijnklachten. Eiser ontvangt vanaf 28 juli 2014 een ZW-uitkering. Op 10 februari 2016 heeft hij een WIA-uitkering aangevraagd.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt gehandhaafd dat eiser meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Eiser is in staat geacht de functies teelt medewerker plantenkwekerij (SBC-code 111010), medewerker logistiek (SBC-code 111220) en productiemedewerker schakelaars (SBC-code 111180) te verrichten. Ook heeft verweerder het standpunt gehandhaafd dat eiser niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.
3. Eiser voert – kort samengevat – aan dat verweerder zijn beperkingen heeft onderschat. Eiser wijst ter onderbouwing van zijn standpunt op de door hem ingebrachte second opinion van de Landelijke Expertisebalie van 1 maart 2018.
4. De rechtbank stelt voorop dat aan een rapport opgesteld door een verzekeringsarts een bijzondere waarde toekomt in die zin, dat verweerder zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op een dergelijk rapport mag baseren. Het verzekeringsgeneeskundig rapport kan deze bijzondere waarde verliezen als de betrokkene aannemelijk maakt dat dit rapport niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inconsequenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. Voor het aanvechten van de inhoudelijke medische beoordeling van de verzekeringsarts geldt dat een betrokkene in beginsel niet zal kunnen volstaan met de enkele stelling dat hij meer beperkt is dan de verzekeringsarts heeft aangenomen. Hij zal dat standpunt moeten onderbouwen, bij voorkeur met medische informatie.
5. De rechtbank acht verweerders onderzoek voldoende zorgvuldig. Daarbij acht zij van belang dat de primaire verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd en eiser heeft gezien op het spreekuur op 3 maart 2016, waarbij een anamnese is afgenomen en psychisch en lichamelijk onderzoek is verricht. In bezwaar heeft de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep (B&B) het dossier bestudeerd en de hoorzitting op 21 oktober 2016 bijgewoond. De door eiser in bezwaar aangeleverde (medische) informatie, waaronder een brief van de GZ-psycholoog, informatie van de huisarts, een brief van de neuroloog en een brief van de psychiater, is door de verzekeringsarts B&B betrokken bij de beoordeling. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts B&B aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Ook is de rechtbank niet gebleken dat het rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding te oordelen dat verweerder de belastbaarheid van eiser onjuist heeft ingeschat. Verweerder is ermee bekend dat eiser op de datum in geding lijdt aan een depressie, migraine en schouderklachten links. In verband hiermee heeft de verzekeringsarts B&B ten opzichte van de primaire beoordeling aanvullende beperkingen opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Ook heeft de verzekeringsarts B&B er rekening mee gehouden dat door de psychiater kenmerken van een autistische spectrum stoornis zijn vastgesteld, waardoor eiser is aangewezen op structuur en duidelijkheid. In het rapport van de Landelijke Expertisebalie van 1 maart 2018 heeft bedrijfsarts J.H. Pleiter in aanvulling op de FML aangegeven dat er een beperking moet worden aangenomen met betrekking tot de items werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is (1.9.8), werk waarin geen rechtstreeks contact is met klanten (2.12.1) en werk waarin geen direct contact is met patiënten (2.12.2). Ook wordt in het rapport aangegeven dat een verdergaande urenbeperking geïndiceerd is. De verzekeringsarts B&B heeft kennisgenomen van het rapport van de Landelijke Expertisebalie, maar heeft hierin geen aanleiding gezien om de FML aan te passen. De verzekeringsarts B&B heeft benadrukt dat het enkele feit dat de diagnose depressie bij item 1.9.8 is genoemd in het CBBS-handboek, niet betekent dat deze diagnose automatisch leidt tot deze beperking. De verzekeringsarts B&B verwijst naar het rapport van 4 november 2016, waarin is aangegeven dat het handelingstempo van eiser niet beperkt is. Ook heeft de verzekeringsarts B&B aangegeven dat er op de datum in geding geen sprake was van een ernstige depressie. Volgens het CBBS-handboek kunnen de items 2.12.1 en 2.12.2 beperkt zijn bij de diagnose depressie, doordat de communicatie met anderen verstoord kan zijn. De verzekeringsarts B&B heeft er ook op gewezen dat in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek geen beperkingen op het gebied van communicatie zijn waargenomen en deze items bij de geduide functies ook niet aan de orde zijn. De rechtbank heeft geen reden om aan de beoordeling door de verzekeringsarts B&B te twijfelen. Ook kan de rechtbank de verzekeringsarts B&B volgen waar deze stelt dat het enkele feit dat de diagnose depressie bij item 1.9.8 is genoemd in het CBBS-handboek, niet betekent dat deze diagnose automatisch leidt tot deze beperking. Een dergelijke vermelding in het handboek betekent niet meer dan dat bij een depressie sprake
kanzijn van een beperking qua handelingstempo, maar treedt niet in de plaats van de beoordeling door een verzekeringsarts in een individueel geval. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts B&B genoegzaam gemotiveerd heeft waarom in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat eiser qua handelingstempo beperkt te achten.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts B&B daarnaast uitvoerig en afdoende gemotiveerd dat er geen medische reden is voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking conform de standaard ‘Duurbelastbaarheid in Arbeid’. In de FML is opgenomen dat eiser niet ’s nachts kan werken, gemiddeld ongeveer acht uur per dag en gemiddeld ongeveer veertig uur per week. De verzekeringsarts B&B heeft aangegeven dat uit de anamnese geen duidelijke rustmomenten volgen en dat bij eiser het niets doen een uitlokkende factor tot de depressie is. Het is in het belang van eiser dat hij weer structuur krijgt en een zinvolle dagbesteding, werken draagt hier aan bij. Als de belasting voldoet aan de FML is er volgens de verzekeringsarts B&B geen medische reden om op voorhand overbelasting aan te nemen bij een fulltime dienstverband. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen reden om aan de beoordeling door de verzekeringsarts B&B op dit punt te twijfelen. Uit de in het dossier aanwezige rapportage medische eerstejaars ziektewet-beoordeling enerzijds en het medisch onderzoeksverslag van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van de wet WIA anderzijds volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de situatie van eiser ten tijde van de eerstejaars ziektewetbeoordeling niet hetzelfde was als tijdens de beoordeling in het kader van de wet WIA. Voor zover eiser heeft betoogd dat een verdergaande urenbeperking geïndiceerd is, omdat zijn situatie ten tijde van deze beoordelingen hetzelfde was, volgt de rechtbank eiser daarin dan ook niet.
8. Het is de rechtbank duidelijk dat eiser forsere klachten ervaart dan de door verweerder vastgestelde beperkingen. Bij een beoordeling als deze wordt echter geen rekening gehouden met alle – subjectief – ervaren gezondheidsklachten van de betrokkene. Slechts indien en voor zover klachten zijn terug te voeren op enige, objectief medisch aantoonbare, ziekte of gebrek leidt dit tot het aannemen van beperkingen. Zoals hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder de (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat.
9. Uitgaande van de juistheid van de bij eiser vastgestelde medische beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies teelt medewerker plantenkwekerij, medewerker logistiek en productiemedewerker schakelaars voor eiser niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige B&B heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende toelichting voorzien.
10. De arbeidskundige B&B heeft enkele door de primaire arbeidskundige geduide functies niet gehandhaafd en in verband daarmee besloten de primair geduide reservefuncties met SBC-code 111010 en 111220 te gebruiken, alsmede een andere (deel)functie uit SBC-code 111180 bij te duiden. Volgens eiser heeft verweerder hierbij de zogeheten aanzegjurisprudentie niet in acht genomen. De rechtbank overweegt daarover het volgende. Het is geoorloofd om functies bij te duiden, als het de betrokkene op grond van de reeds geduide functies voldoende duidelijk kon zijn dat hij of zij ook voor de bijgeduide functies geschikt zou kunnen worden geacht (ECLI:NL:CRVB:2016:3157, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3576, alsmede ECLI:NL:RBOBR:2017:972). De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in dit geval aan voormeld criterium voldaan is. De arbeidskundige B&B heeft onder een reeds voorgehouden SBC-code bijgeduid. Er is dan ook sprake van een voldoende mate van verwantschap op basis van de aard en de inhoud van de aan de bijgeduide en voorgehouden functie verbonden werkzaamheden. Van de door eiser gestelde strijdigheid met de aanzegjurisprudentie in het handelen van verweerder is de rechtbank derhalve niet gebleken. De beroepsgrond faalt. Hetzelfde geldt voor het ter zitting naar voren gebrachte standpunt ten aanzien van de actualisatiedata van de geduide functies. De door de arbeidskundige B&B uiteindelijk geduide functies zijn voldoende actueel.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.J.A. Vermeulen-van Bree, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.
de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.