ECLI:NL:RBOBR:2018:2342

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
17_3207
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid van een eigenrisicodrager bij het opleggen van een maatregel in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 14 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ex-werknemer en haar voormalige werkgever, die als eigenrisicodrager optreedt in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De werkgever had aan de ex-werknemer een maatregel van 100% voor onbepaalde tijd opgelegd, omdat zij volgens de werkgever passende arbeid had geweigerd en niet was verschenen op afspraken met de bedrijfsarts. De rechtbank oordeelt dat de werkgever niet bevoegd is om een dergelijke maatregel op te leggen, omdat de Wet WIA niet voorziet in een permanente weigering van de uitkering.

De rechtbank constateert dat de werkgever niet voldoende heeft onderbouwd dat de ex-werknemer passende arbeid heeft geweigerd. Er ontbreekt informatie over het aangeboden werk en de belastbaarheid van de werknemer. Bovendien blijkt uit de feiten dat de ex-werknemer pas na de opgelegde maatregel recht had op een uitkering, waardoor de verplichting om op afspraken met de bedrijfsarts te verschijnen niet voor haar gold op de data waarop zij niet verschenen is.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de werkgever en herroept het primaire besluit, waarbij de ex-werknemer een uitkering werd geweigerd. De rechtbank oordeelt dat de ex-werknemer ontvankelijk is in haar bezwaar, ondanks dat dit te laat was ingediend, omdat er een gebrek was in de rechtsmiddelenclausule van het besluit. De rechtbank bepaalt dat de werkgever het betaalde griffierecht aan de ex-werknemer moet vergoeden en veroordeelt de werkgever in de proceskosten van de ex-werknemer.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/3207

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 mei 2018 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. T.P.M. Kouwenaar),
en

D.V.S. dienstverlening B.V., verweerder

(gemachtigde: J.J.M. de Vlam).

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat op de uitkering van eiseres ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een maatregel wordt opgelegd van 100% voor onbepaalde tijd.
Bij besluit van 20 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018, waar het beroep van eiseres gevoegd is behandeld met het beroep van eiseres in de zaak SHE 17/2809. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens verweerder is niemand verschenen. Tevens was aanwezig mr. T.P.A.W. Hanenberg, namens de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Na de zitting zijn de beroepen gesplitst en wordt in elk beroep afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Verweerder is eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1 van de Wet WIA. Eiseres, die voor verweerder werkzaam was, heeft zich op 26 november 2012 ziek gemeld. Met ingang van 24 november 2014 ontvangt zij een uitkering ingevolge de Wet WIA.
Bij brief van 2 september 2015 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat zij voor eiseres passend werk heeft gevonden voor twee uur in de ochtenden. Eiseres is erop gewezen dat zij verplicht is om mee te werken aan haar re-integratie.
In het primaire besluit heeft verweerder eiseres medegedeeld dat verweerder genoodzaakt was om de uitkering van eiseres te laten stopzetten bij het Uwv. Verwezen is naar de brief die verweerder aan het Uwv heeft gestuurd en waarin is vermeld dat zij aan eiseres een maatregel van 100% voor onbepaalde tijd wil opleggen.
Bij brief van 22 september 2015 heeft het Uwv eiseres medegedeeld dat haar vanaf
1. oktober 2015 geen uitkering meer wordt uitbetaald. Tegen laatstgenoemde brief heeft eiseres bezwaar gemaakt, dat door het Uwv bij besluit van 11 december 2015 niet-ontvankelijk is verklaard. Nadat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dit besluit heeft vernietigd, heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2017 het bezwaar opnieuw niet-ontvankelijk verklaard, zij het op andere gronden. De rechtbank heeft het hiertegen ingediende beroep bij uitspraak van heden (in de zaak SHE 17/2809) ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 22 september 2015 niet op rechtsgevolg gericht is en om die reden het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2. Zoals de rechtbank ook in haar uitspraak van heden in zaaknummer 17/2809 heeft geoordeeld, is de rechtbank van oordeel dat het schrijven van verweerder van 15 september 2015 een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is . Hierbij is verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 22 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:277, waaruit volgt dat verweerder daartoe als eigenrisicodrager ook bevoegd was. Uit deze uitspraak blijkt verder dat tegen de maatregel bezwaar kan worden gemaakt bij de eigenrisicodrager en dat vervolgens beroep openstaat bij de bestuursrechter.
3. De rechtbank ziet zich vervolgens ambtshalve voor de vraag gesteld of eiseres tegen het primaire besluit tijdig bezwaar heeft gemaakt. Daarbij stelt zij vast dat dit besluit, zo niet in geschil, op 15 september 2015 aan eiseres is toegezonden. De bezwaartermijn is derhalve aangevangen op 16 september 2015 en geëindigd op 27 oktober 2015. Nu eiseres niet binnen deze termijn, maar pas op 12 oktober 2017, een bezwaarschrift heeft ingediend, staat vast dat het bezwaar te laat is. Naar het oordeel van de rechtbank kan redelijkerwijs evenwel niet worden geconcludeerd dat eiseres in verzuim is geweest. Eiseres heeft ter zitting naar voren gebracht dat het besluit van 15 september 2015 geen rechtsmiddelenclausule bevat. De rechtbank overweegt dat een gebrek in de rechtsmiddelenclausule bij een besluit in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding leidt, indien de belanghebbende daarop een beroep doet en stelt dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is, zoals onder meer is neergelegd in de uitspraak van de CRvB van 23 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011: BR0151). Gelet hierop is eiseres ontvankelijk in het bezwaar.
4. De rechtbank komt vervolgens toe aan een inhoudelijke beoordeling van de maatregel.
5. In artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat een verzekerde die recht heeft op een WIA-uitkering, verplicht is passende arbeid te verrichten indien hij daartoe in de gelegenheid wordt gesteld.
6. In artikel 27, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat de verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet verplicht is te voldoen aan elke oproep van het Uwv of van een door het Uwv aangewezen personen om aanwezig te zijn op een door of vanwege het Uwv te bepalen plaats voor beantwoording van vragen als bedoeld in onderdeel b het meewerken aan onderzoek als bedoeld in onderdeel c of het naleven van de controlevoorschriften, bedoeld in onderdeel d.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel treedt de eigenrisicodrager voor de toepassing van het eerste en tweede lid, voor zover het betreft de naleving door zijn werknemer of gewezen werknemer van plichten die re-integratie betreffen, in de plaats van het Uwv.
7. Artikel 89 van de Wet WIA regelt de maatregelen die door een eigenrisicodrager getroffen kunnen worden in het kader van zijn re-integratieplicht als bedoeld in artikel 42 van de Wet WIA. Voor zover hier van belang, is in artikel 89, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA bepaald dat een eigenrisicodrager in verband met de uitvoering van artikel 42, de WGA-uitkering gedeeltelijk en blijvend, geheel en tijdelijk of gedeeltelijk en tijdelijk kan weigeren indien de verzekerde de verplichting als bedoeld in de artikel 27, tweede lid, en artikel 30 niet of niet behoorlijk is nagekomen. In artikel 90 van de Wet WIA is bepaald dat een maatregel als bedoeld in artikel 89 wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
8. De rechtbank stelt voorop dat verweerder, gelet op artikel 89, eerste lid, van de Wet WIA niet bevoegd is de uitkering blijvend en geheel te weigeren. Reeds om die reden kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts op geen enkele wijze onderbouwd dat eiseres passende arbeid heeft geweigerd. De rechtbank overweegt allereerst dat uit de door verweerder overgelegde gedingstukken geenszins blijkt wat voor arbeid eiseres is aangeboden. Uit verweerders brieven van 2 en 15 september 2015 maakt de rechtbank enkel op dat het werk betreft voor 2 uur in de ochtend, maar verdere informatie ontbreekt. Het bestreden besluit is om deze reden in strijd met de in artikel 7:12 van de Awb opgenomen motiveringsplicht. Dit geldt nog eens temeer, nu verweerder niet kenbaar heeft gemaakt van welke belastbaarheid wordt uitgegaan. Zo ontbreken rapporten van de bedrijfsarts waaruit blijkt welke beperkingen bij eiseres zijn gesteld. Ook vanwege het ontbreken van deze gegevens is het voor de rechtbank niet mogelijk te toetsen of de aangeboden arbeid voor eiseres passende arbeid betreft zoals bedoeld in artikel 30, vierde lid, van de Wet WIA.
10. In het bestreden besluit wordt eiseres verweten dat zij niet is verschenen op afspraken met de bedrijfsarts op 18 februari 2013 en 6 oktober 2014. Nog daargelaten dat verweerder dit verwijt pas voor het eerst in de beslissing op bezwaar aan eiseres kenbaar heeft gemaakt, overweegt de rechtbank dat de verplichting uit artikel 27, tweede lid, van de Wet WIA, om op het spreekuur van de bedrijfsarts te verschijnen, slechts geldt voor de verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet. Nu eiseres pas met ingang van 24 november 2014 een uitkering ingevolge de Wet WIA ontvangt, welke zij op 10 oktober 2014 heeft aangevraagd, gold deze verplichting niet voor eiseres op 18 februari 2013 en 6 oktober 2014, zodat hiervoor reeds om die reden geen maatregel kan worden opgelegd.
11. Verder heeft verweerder op geen enkele wijze uitvoering gegeven aan artikel 90 van de Wet WIA. Volgens het eerste lid van dit artikel moet een maatregel worden afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten. Noch uit het bestreden besluit, noch uit de hieraan ten grondslag liggende stukken, is gebleken dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de in dit artikel dwingendrechtelijk voorgeschreven afstemming van de maatregel. Een motivering van de hoogte en duur van de opgelegde maatregel ontbreekt. Ook in zoverre berust het bestreden besluit op onvoldoende onderzoek en op een gebrekkige motivering.
12. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Gelet op alle geconstateerde gebreken in het bestreden besluit ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen deze gebreken te herstellen. De rechtbank zal dan ook zelf in de zaak voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Heer-Schotman, voorzitter, en mr. L. Soeteman en mr. I. Ravenschlag, leden, in aanwezigheid van mr. P.A.M. Laro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.