ECLI:NL:RBOBR:2018:1949

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 april 2018
Publicatiedatum
20 april 2018
Zaaknummer
SHE 18/50
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor in- en uitritten en hekwerk in het belang van groenvoorzieningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen JA Real Estate B.V. en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. De gemeente had een vergunning geweigerd voor het plaatsen van een tijdelijk hekwerk en het aanleggen van in- en uitritten op het perceel Beukenlaan/Achtseweg-Zuid, met als argument de bescherming van groenvoorzieningen. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht de vergunning voor de in- en uitritten had geweigerd, omdat dit zou leiden tot aantasting van de groenvoorzieningen in de gemeente. De rechtbank stelde echter dat de gemeente een nieuw besluit moest nemen over de aanvraag voor het hekwerk, omdat de motivering van de weigering niet deugdelijk was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het betrekking had op het hekwerk en droeg de gemeente op om opnieuw te beslissen. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de bescherming van groenvoorzieningen niet zwaarder wogen dan de belangen van eiseres bij de ontsluiting van het perceel voor bedrijfsdoeleinden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde de gemeente tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/50

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2018 in de zaak tussen

JA Real Estate B.V., te Den Haag, eiseres,
(gemachtigde: mr. J.A.N. Baas),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: mr. B. Timmermans).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd een vergunning te verlenen voor het plaatsen van een tijdelijk hekwerk voor maximaal 15 jaar en het aanleggen van drie in- en uitritten aan de [adres] te [plaats] .
Bij besluit van 27 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018, gelijktijdig met de zaak SHE 17/3500. Eiseres is vertegenwoordigd door [naam] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van de zaak uit van de volgende feiten.
Eiseres is eigenaar van het perceel gelegen aan de [adres] , kadastraal bekend als gemeente Strijp, sectie [nummer] . Op 2 juni 2016 heeft eiseres een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een tijdelijk hekwerk van 1,95 meter hoog voor maximaal 15 jaar en het aanleggen van drie in- en uitritten aan de [adres] .
2. Eiseres voert aan dat uit de motivering van het bestreden besluit niet volgt of, en zo ja waarom de omgevingsvergunning ten aanzien van de twee in- en uitritten die niet zijn gelegen ter hoogte van de bocht is geweigerd. Voor eiseres is het onduidelijk of de omgevingsvergunning voor deze twee in- en uitritten nu wel of niet is verleend. Voor zover dat wel het geval is, dient dit in het besluit verduidelijkt te worden. Voor zover dat niet het geval is, dient de vergunning van deze twee uitritten alsnog verleend te worden, nu de ingeroepen weigeringsgrond, zijnde verkeersveiligheid, niet van toepassing is.
Eiseres heeft er belang bij om haar perceel vanaf de openbare weg te kunnen bereiken. De veiligheid van de weg en de bescherming van de groenvoorziening mag er niet toe leiden dat het perceel in het geheel niet ontsloten kan worden. Dat zou een onevenredige inbreuk maken op het eigendom van eiseres en derhalve in strijd zijn met artikel 1, Eerste Protocol EVRM. Verweerder kan zich volgens eiseres niet beroepen op de weigeringsgrond “de bestemming van groenvoorzieningen in de gemeente”, aangezien deze weigeringsgrond niet bedoeld is om het gebruik en de inrichting van het perceel dat toebehoort aan eiseres te reguleren. Daarnaast gebruikt verweerder zijn bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is verleend en handelt hij hiermee in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat naast het aspect van een veilig en doelmatig gebruik van de weg alsmede de bruikbaarheid van de weg, eveneens sprake is van een aantasting van de groenvoorzieningen. Daardoor is ook sprake van de weigeringsgrond “de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente”. Door het uitwegen op het perceel zal onmiskenbaar sprake zijn van een aantasting van het aldaar aanwezige groen. Het feitelijke gebruik, alsmede de nieuwe bestemming “Groen”, behelst namelijk een plantsoengebruik. Wanneer daar de mogelijkheid wordt gemaakt om op drie verschillende plekken dit plantsoen op te rijden vanaf de openbare weg kan het niet anders dan dat hiervoor groen zal moeten wijken. De uitrit zal namelijk verder lopen op het terrein, waarvoor een pad c.q. weg zal moeten worden aangelegd.
4. Ingevolge artikel 2.2., eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
5. Ingevolge artikel 2.18 van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2. van de Wabo, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
6. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Eindhoven (hierna: APV), voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het tweede lid kan het college weigeren een vergunning te geven voor het maken of veranderen van de uitweg in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
7. Bij de beoordeling of het belang van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, onder d, van de APV door de uitwegen in geding komt, komt verweerder beoordelingsvrijheid toe. Die beoordeling dient door de rechter terughoudend te worden getoetst en naar de situatie ten tijde van de besluitvorming. Indien verweerder dit belang aanwezig acht, dient hij onder afweging van alle betrokken belangen te beoordelen of dat reden is de vergunning te weigeren (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:289).
8. De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit genoegzaam kan worden opgemaakt dat de omgevingsvergunning ten aanzien van de twee in- en uitritten die niet zijn gelegen ter hoogte van de bocht eveneens zijn geweigerd. Verweerder heeft naast de weigeringsgronden “veilig en doelmatigheid gebruik van de weg”, alsmede “de bruikbaarheid van de weg” ook “de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente” aan zijn weigering ten grondslag gelegd. Tijdens de zitting heeft verweerder aangegeven dat de weigeringsgronden “veilig en doelmatigheid gebruik van de weg”, alsmede “de bruikbaarheid van de weg” op deze twee inritten niet van toepassing is, maar dat de derde weigeringsgrond “de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente” wel van toepassing is.
Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover hierin de veiligheid en bruikbaarheid van de weg als weigeringsgrondslag is gebruikt, niet deugdelijk is gemotiveerd. Bezien wordt vervolgens of verweerder uit oogpunt van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente de gevraagde vergunning voor deze in- en uitritten heeft kunnen weigeren.
9. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” in werking getreden. Op basis van dit bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming “Groen” en is het aanleggen van een uitweg niet mogelijk. Het perceel is gebruikt als plantsoen en was blijkens de overgelegde foto’s ook als zodanig ingericht ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Nu dit perceel ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de bestemming “Groen” had en de bestemming was gerealiseerd, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanleg van uitwegen ten koste zal gaan van groenvoorzieningen in de gemeente als bedoeld in artikel 2.12. tweede lid, onder d, van de APV. Verweerder heeft het belang van handhaving van het bestemmingsplan dan ook bij de besluitvorming mogen betrekken. Dat het perceel in eigendom is van eiseres doet daar niet aan af. De rechtbank wijst in dat kader naar een uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3679. Tevens heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat er geen toelichting bij de APV zit, waaruit zou blijken dat met groenvoorzieningen in de gemeente alleen gemeentelijke groen zou zijn bedoeld.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij handhaving van het bestemmingsplan dan aan de belangen van eiseres bij de ontsluiting van het perceel voor bedrijfsdoeleinden. Daarbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de rechtbank in de zaak SHE 17/3500. Uit deze uitspraak volgt dat de rechtbank van oordeel is dat er op 18 mei 2017 geen sprake was van legaal aangevangen gebruik van het perceel voor een bouw- of aannemersbedrijf en verweerder een last onder dwangsom heeft kunnen opleggen om te voorkomen dat er nog verder activiteiten op het perceel plaatsvinden die de aanwezige groenvoorzieningen aantasten. Van strijd met artikel 3:3 van de Awb is dan ook geen sprake.
Over de gestelde strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM overweegt de rechtbank dat dit artikel de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet laat. De APV is een zodanige regulering.
10. Nu verweerder de in- en uitritten heeft kunnen weigeren in het belang van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente, ziet de rechtbank geen aanleiding om het bestreden besluit in zoverre te vernietigen.
11. Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder de aanvraag ten onrechte in strijd heeft geacht met artikel 3.3.2, onder a, van het bestemmingsplan. Het perceel van eiseres waar de omgevingsvergunning voor het plaatsen van een tijdelijk hekwerk voor de duur van maximaal 15 jaar is aangevraagd is onbebouwd en er bevindt zich dan ook geen gevel op het perceel.
12. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de aanvraag voor het hekwerk terecht heeft geweigerd op grond van artikel 3.3.2, onder a, van de planregels. Deze planregel heeft betrekking op een situering van de terreinafscheiding naar de weg toe en dit heeft ook te gelden als het gaat om een terreinafscheiding waarbij geen gebouwen aanwezig zijn op het terrein. Nu het ook gaat om de plaatsing in het verlengde van de naar de weg gekeerde gevel, blijkt volgens verweerder dat niet de aanwezigheid van een gevel noodzakelijk is, maar de situering naar de weg toe.
Bij het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder wat de beoordeling van de stedenbouwkundige motivering van de weigering betreft acht geslagen op de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” voor dit perceel en bezien of het hekwerk past binnen de nieuwe bestemming “Groen”. Verweerder stelt hierover dat op grond van deze bestemming weliswaar een erfafscheiding van 2 meter hoog mogelijk is op een afstand van meer dan 1 meter van openbaar toegankelijk gebied, maar het bouwplan dat voorligt voldoet volgens verweerder niet aan de uitgangspunten van dit nieuwe bestemmingsplan en evenmin is aangetoond dat aan de nieuwe bestemming wordt voldaan.
13. Niet is betwist dat het aangevraagde hekwerk niet past binnen het nieuwe bestemmingsplan.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling (waaronder de uitspraken van
11 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3421, en van 24 december 2015, ECLI:NL:RVS:2014:4666) wordt bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag een bouwaanvraag worden getoetst aan het ten tijde van de indiening ervan nog wel, maar ten tijde van het besluit op de aanvraag dan wel het besluit op een daartegen ingediend bezwaar niet meer geldend bestemmingsplan, doch slechts indien ten tijde van de indiening van de aanvraag het bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was voor een bestemmingsplan, dan wel een ontwerp voor een bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was.
Deze situatie doet zich in dit geval voor, nu de aanvraag is ingediend op 2 juni 2016, het voorbereidingsbesluit op 21 juni 2016 is genomen en het ontwerp van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” op 15 juni 2017 ter inzage is gelegd.
14. Het ten tijde van de indiening van de aanvraag geldende bestemmingplan was het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. Op basis van dit plan rustte op dit perceel de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”.
15. In artikel 3.3.2. onder a, van de planregels staat dat de hoogte van erf- en terreinafscheidingen niet meer dan 2 m mag bedragen, met dien verstande dat de hoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de naar de weg gekeerde gevel c.q. het verlengde daarvan niet meer dan 1 m (lees:mag) bedragen.
16. Op grond van artikel 3.4. mogen nadere eisen worden gesteld aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing:
a. ten behoeve van een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
b. ten behoeve van de verkeersveiligheid;
c. ten behoeve van de sociale veiligheid;
d. ten behoeve van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
e. ter waarborging van de brand- en externe veiligheid;
f. ter bevordering van de zelfredzaamheid van aanwezigen en van de beheersbaarheid bij incidenten.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit het hekwerk ten onrechte heeft geweigerd op grond van artikel 3.3.2, onder a, van de planregels. De zinsnede na de komma van deze planregel is in dit geval niet van toepassing. Het perceel is onbebouwd en er bevindt zich dan ook geen gevel op het perceel. De rechtbank ziet geen aanleiding aan de bestemmingsplanregel de ruime uitleg te geven zoals verweerder die voorstaat. Omwille van de rechtszekerheid dient deze planregel letterlijk te worden uitgelegd, nu de rechtszekerheid vereist dat van hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald, kan worden uitgegaan. Nu de desbetreffende regel verder duidelijk is, is er, anders dan verweerder betoogt, geen aanleiding daar een ruimere uitleg aan te geven. Verweerder had dus dienen te toetsen aan de eerste zinsnede van de bepaling. Vast staat dat het beoogde hekwerk hieraan voldoet, zij het dat verweerder op grond van artikel 3.4. van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” nadere eisen mag stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op het aangevraagde hekwerk. Verweerder zal in zoverre een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Gelet op het voorgaande behoeft de (subsidiaire) grond dat verweerder medewerking had dienen te verlenen aan het verlenen van een omgevingsvergunning via een buitenplanse afwijking geen bespreking meer.
18. Deze beroepsgrond slaagt.
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1)

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op het hekwerk;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen ten aanzien van het hekwerk met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.M.C. van Og, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.