ECLI:NL:RVS:2015:289

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2015
Publicatiedatum
4 februari 2015
Zaaknummer
201406034/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunningverlening voor uitwegen naar openbare weg te Loenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 juni 2014. De rechtbank had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn, dat op 30 januari 2013 een vergunning verleende voor het maken van twee uitwegen naar de openbare weg ten behoeve van het perceel [locatie 1] en [locatie 2] te Loenen. Het college had het bezwaar van [appellant] tegen deze vergunning ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 december 2014 ter zitting behandeld. De vertegenwoordigers van zowel [appellant] als het college waren aanwezig. De Afdeling heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning op zorgvuldige wijze is verleend en dat er geen gronden zijn om de vergunning te weigeren. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beroepsgronden van [appellant] niet kunnen slagen, onder andere omdat de vergunningverlening niet in strijd is met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Apeldoorn. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201406034/1/A4.
Datum uitspraak: 4 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], wonend te Loenen, gemeente Apeldoorn (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 juni 2014 in zaak nr. 13/7051 in het geding tussen:
[appellant] en [wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het maken van twee uitwegen naar de openbare weg ten behoeve van het perceel [locatie 1] en [locatie-2] te Loenen.
Bij besluit van 27 september 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Lee, en het college, vertegenwoordigd door J. Groeneveld, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing vereist is om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.18 kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Apeldoorn (hierna: de APV) zoals dat luidde ten tijde van belang, is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2. [vergunninghouder] heeft eerder, op 29 oktober 2010, een aanvraag ingediend om verlening van een omgevingsvergunning voor het maken van twee uitwegen voor de toegang tot een productiebedrijf en distributiecentrum aan [locatie 1] en [locatie 2]. [vergunninghouder] is eigenaar van deze percelen. Het Kieveen mondt in noordelijke richting uit op de Voorsterweg. Het college heeft deze vergunning verleend en dit besluit in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 28 augustus 2012 in zaak nr. 12/2017 het besluit op bezwaar vernietigd, het besluit tot vergunningverlening herroepen en zelf voorziend de gevraagde vergunning geweigerd.
Op 12 november 2012 heeft [vergunninghouder] opnieuw een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning ingediend voor het maken van twee uitwegen. Aan het besluit van 27 september 2013 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van 18 juli 2013 van de bezwarencommissie, ten grondslag gelegd dat geen gronden bestaan de gevraagde uitwegvergunning te weigeren. Aan de vergunning heeft het college de voorschriften verbonden dat binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning op kosten van de vergunninghouder overeenkomstig de bij het besluit behorende tekening passeerstroken dienen te worden aangelegd die geschikt zijn voor zwaar vrachtverkeer zonder dat er vervorming van het wegdek plaatsheeft en dat een verkeersspiegel dient te worden geplaatst zoals op deze tekening aangeduid. Daarmee is naar het oordeel van het college het veilig en doelmatig gebruik van de weg verzekerd. Het verwijst daarvoor naar het door [appellant] overgelegde advies van Veilig Verkeer Nederland (hierna: VVN) van 14 november 2011 en de op 9 juli 2013 toegezonden nadere reactie van VVN.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn beroepsgrond dat het besluit op bezwaar niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Er heeft geen integrale heroverweging plaatsgevonden op grondslag van de tegen de uitgangspunten van het uitgevoerde akoestisch onderzoek aangevoerde bezwaren. Het college heeft zich enkel op het standpunt gesteld dat deze bezwaren niet worden gemotiveerd door het advies van een deskundige, hetgeen volgens hem onvoldoende is.
3.1. Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank niet aan deze beroepsgrond voorbij gegaan. Zij heeft overwogen dat het college, door te onderzoeken of er sprake is van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), gevolg heeft gegeven aan de eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank Zutphen van 28 augustus 2012. Voorts heeft zij overwogen dat het betoog van [appellant] dat is gehandeld in strijd met de Wgh, gelet op het toetsingskader van de APV, in deze procedure niet aan de orde kan komen. De Afdeling begrijpt deze overweging aldus dat het betoog volgens de rechtbank niet kan leiden tot het ermee beoogde doel. Dit oordeel is juist. Overigens heeft het college zich in het besluit op bezwaar niet alleen op het standpunt gesteld dat de tegen het onderzoek aangevoerde bezwaren niet worden gemotiveerd met het advies van een deskundige, maar heeft het tevens bestreden dat het onderzoek, voor zover benodigd, onzorgvuldig of in strijd met de Wgh is uitgevoerd.
Het betoog faalt.
4. Voor zover [appellant] aanvoert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich niet had mogen baseren op de uitkomst van het uitgevoerde akoestisch onderzoek, nu de verkeersprognoses die daarin worden gehanteerd verschillen van de cijfers in planologische studies van de gemeente Apeldoorn en het ten onrechte niet heeft gereageerd op het in beroep overgelegde rapport van Buijvoets Bouw- en Geluidsadvisering van 6 november 2013, merkt de Afdeling op dat de rechtbank het college terecht is gevolgd in zijn standpunt dat de vraag of sprake is van een reconstructie in de zin van de Wgh geen deel uitmaakt van het beoordelingskader van onderhavige aanvraag. Voor een inhoudelijke beoordeling van hetgeen [appellant] in dat kader naar voren heeft gebracht was derhalve geen plaats.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu het college aan de verleende vergunning het voorschrift heeft verbonden dat binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning passeerstroken dienen te worden aangelegd die geschikt zijn voor zwaar vrachtverkeer, de passeerstroken onlosmakelijk samenhangen met de uitwegen. De uitwegvergunning had volgens [appellant] dan ook niet verleend mogen worden zolang de vergunningverlening en planologische inpassing van de passeerstroken niet is afgerond. De passeerstroken zijn uit een oogpunt van verkeersveiligheid immers noodzakelijk, aldus [appellant].
5.1. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen betreft de beslissing om al dan niet uitwegvergunning te verlenen een discretionaire bevoegdheid, waarbij het college de vergunning slechts kan weigeren op een van de in artikel 2.1.5.3 van de APV vermelde gronden. Bij de beoordeling of het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg, bedoeld in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV, door de uitwegen in geding komt, komt het college beoordelingsvrijheid toe. Die beoordeling dient door de rechter terughoudend te worden getoetst en naar de situatie ten tijde van de besluitvorming. Indien het college dit belang aanwezig acht, dient het onder afweging van alle betrokken belangen, te beoordelen of dat reden is de vergunning te weigeren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201101018/1/H3.
Gelet op de aan het besluit van 27 september 2013 ten grondslag gelegde motivering heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich onder verwijzing naar het advies van VVN in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in artikel 2.1.5.3, derde lid, onder b, van de APV genoemde weigeringsgrond zich in dit geval niet voordoet.
De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat uit het advies van VVN volgt dat het voor een goede verkeersafwikkeling gewenst is het Kieveen te voorzien van passeerstroken en dat het voor de verkeersveiligheid gewenst is dat één van die stroken dicht bij de Voorsterweg wordt gerealiseerd. Voorts heeft de rechtbank daarbij kunnen betrekken dat in het aanvullend advies staat dat door de aanleg van een passeerstrook op 68 meter van de kruising met de Voorsterweg en het plaatsen van de spiegel onveilig gedrag van vrachtwagenchauffeurs wordt voorkomen en dat het vaker moeten wachten door chauffeurs als gevolg van de extra ontsluitingen op het Kieveen niet direct zal leiden tot grotere verkeersonveiligheid. Vergunninghouder dient de uitwegen in overeenstemming met de aan de vergunning verbonden voorschriften te realiseren. Het college heeft er in hoger beroep terecht op gewezen dat, indien de passeerstroken om welke reden dan ook niet binnen de gestelde termijn worden aangelegd, het op grond van artikel 1.6, aanhef en onder c, van de APV bevoegd is de vergunning in te trekken.
Het betoog faalt.
6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank zijn beroepsgrond dat de vergunning had moeten worden geweigerd, omdat de uitwegen en de passeerstroken in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan, ten onrechte niet in de beoordeling heeft betrokken. Ook heeft de rechtbank volgens hem verzuimd in de beoordeling te betrekken dat voor de aanleg van de passeerstroken een omgevingsvergunning is vereist.
6.1. Zoals hiervoor in 5.1 is overwogen kan een uitwegvergunning slechts worden geweigerd indien zich een of meer van de in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV genoemde weigeringsgronden voordoen. Nu strijd met het bestemmingsplan in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV niet als weigeringsgrond wordt vermeld, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit aspect niet bij de beoordeling behoefde te worden betrokken. De verwijzing in beroep naar de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012 in zaak nr. 201112745/1/A3 kan hieraan niet afdoen, nu, zoals het college terecht opmerkt, in die zaak in de APV van de desbetreffende gemeente een dergelijke weigeringsgrond wel was opgenomen. Het betoog dat voor de passeerstroken een omgevingsvergunning is vereist en dat deze de op grond van het bestemmingsplan maximaal toegestane verbreding overschrijden, kan [appellant], gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen, evenmin baten.
Het betoog faalt.
7. Ook heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte zijn beroepsgrond dat het college door de vergunning te verlenen heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel niet in de beoordeling betrokken. Volgens hem wordt in feite een reconstructie van het Kieveen gerealiseerd zonder dat het bestemmingsplan wordt gewijzigd. Hij wijst daarbij op de uitspraken van de voorzitter van de Afdeling van 13 september 2007 in zaak nr. 200704749/2 en 31 januari 2008 in zaak nr. 200707836/2.
7.1. Anders dan [appellant] stelt, heeft de rechtbank deze grond wel in de beoordeling betrokken en overwogen dat deze in het licht van het beoordelingskader van de APV niet kan slagen. Dit oordeel is juist. Overigens strekt de toezegging van het gemeentebestuur in voormelde voorlopige voorzieningprocedures, dat met een reconstructie van het Kieveen niet wordt aangevangen dan nadat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemgeschillen over de wijziging van het bestemmingsplan, zich niet uit tot onderhavige procedure.
Het betoog faalt.
8. Tevens betoogt [appellant] dat hij in beroep heeft gewezen op de precedentwerking die van de vergunningverlening uitgaat voor andere bedrijven langs het Kieveen. Het college had dit in de besluitvorming dienen te betrekken.
8.1. Ook ten aanzien van deze grond heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze in het licht van het beoordelingskader van de APV niet kan slagen. Daargelaten of in dit geval van precedentwerking sprake is, vormt dit geen grond als bedoeld in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV in het belang waarvan de omgevingsvergunning kan worden geweigerd. Het college heeft dit aspect derhalve niet in de afweging hoeven te betrekken.
Het betoog faalt.
9. Voor zover [appellant] betoogt dat de passeerstroken het Kieveen voldoende capaciteit geven om in de toekomst als ontsluitingsroute voor het industriegebied te dienen en dat een beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid daarvan ontbreekt, geldt dat dit betoog in een procedure in het kader van het bestemmingsplan aan de orde kan worden gesteld.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Dekker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015
563.