ECLI:NL:RBOBR:2018:1948

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 april 2018
Publicatiedatum
20 april 2018
Zaaknummer
SHE 17/3500
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke handhaving en overgangsrecht bij bouwbedrijf in Eindhoven

Op 20 april 2018 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen JA Real Estate B.V. en AMS Group B.V. tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht handhavend heeft opgetreden tegen de eisers, omdat er geen sprake was van legaal aangevangen gebruik van het perceel voor een bouwbedrijf vóór de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit van 21 juni 2016. De eisers voerden aan dat zij het perceel gebruikten voor bedrijfsdoeleinden, maar de rechtbank concludeerde dat de werkzaamheden die op het perceel werden uitgevoerd niet voldeden aan de vereisten van het bestemmingsplan en dat er geen legitiem gebruik was aangetoond.

De rechtbank stelde vast dat de gemeente op 18 mei 2017 een besluit tot spoedeisende bestuursdwang had genomen, maar dat dit besluit niet binnen een redelijke termijn op schrift was gesteld. Desondanks leidde dit niet tot de vernietiging van het besluit, omdat de last voldoende duidelijk was geformuleerd. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet konden aantonen dat het besluit onrechtmatig was, ook al was het niet bekendgemaakt aan een rechthebbende. De rechtbank verklaarde het beroep van de eisers ongegrond en bevestigde de rechtmatigheid van het handhavend optreden door de gemeente.

De uitspraak benadrukt het belang van het overgangsrecht en de voorwaarden waaronder handhaving kan plaatsvinden in het bestuursrecht. De rechtbank wees op de noodzaak voor een duidelijk bewijs van legaal gebruik vóór de inwerkingtreding van een voorbereidingsbesluit, en dat een te late bekendmaking van een besluit niet automatisch leidt tot onrechtmatigheid.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/3500

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2018 in de zaak tussen

1. JA Real Estate B.V., te Den Haag,
2. AMS Group B.V., gevestigd te Amsterdam,
eisers,
(gemachtigde: mr. J.A.N. Baas),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder,
(gemachtigde: mr. B. Timmermans).

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder zijn beslissing om op
6 april 2017 spoedeisende bestuursdwang toe te passen ten aanzien van het afgraven en verharden van het perceel [adres] , kadastraal bekend gemeente Strijp, sectie [nummer] (het perceel) aan eiseres 1 bekendgemaakt.
Daarnaast is eiseres 1 een last onder dwangsom opgelegd, ter voorkoming dat het perceel verder wordt afgegraven of verhard of anderszins activiteiten plaatsvinden waardoor de aanwezige groenvoorzieningen op het perceel teniet worden gedaan. Indien eiseres 1 hieraan geen gevolg geeft, verbeurt zij een dwangsom van € 10.000,00 per constatering met een maximum van € 50.000,00.
Bij besluit van 24 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2018, gelijktijdig met de zaak SHE 18/50. Eiseres 1 is vertegenwoordigd door [naam] en verder is namens eisers hun gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van de zaak uit van de volgende feiten.
Eiseres 1 is eigenaar van het perceel gelegen aan [adres] , kadastraal bekend als gemeente Strijp, sectie [nummer] . Zij verhuurt het perceel sinds
1 mei 2016 aan eiseres 2 die een bouwbedrijf exploiteert. Ten tijde van het nemen van het primaire besluit was op het perceel het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” van toepassing. Op het perceel rustte de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”. Op grond daarvan is het perceel onder meer bestemd voor een bouw- of aannemersbedrijf met werkplaats. Op 21 juni 2016 heeft verweerder een voorbereidingsbesluit genomen. Op
6 april 2017 heeft een toezichthouder van verweerder de werkzaamheden mondeling stilgelegd. Op 10 oktober 2017 is het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” vastgesteld. Op basis van dit bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming “Groen”. Eisers hebben beroep ingesteld tegen dit bestemmingsplan.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
3. Eisers voeren aan dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden. Na het aangaan van de huurovereenkomst op 1 mei 2016 heeft eiseres 2 het perceel in gebruik genomen voor haar bedrijfsdoeleinden, waaronder opslag. Op het perceel zijn hekken en twee bouwcontainers geplaatst. Er zijn stelconplaten, zand, tuingrond en takken opgeslagen. Op het moment van inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit was reeds sprake van gebruik voor bedrijfsdoeleinden, want ook de voorbereidingen hiervoor, zoals de groenwerkzaamheden en het aanbrengen van verhardingen, dienen tot het bedrijfsgebruik gerekend te worden. Verder is het voorbereidingsbesluit enkel gericht op het verbod van het wijzigen van gebruik van gronden en/of bouwwerken. Het omvat niet ook het verbod op aanlegwerkzaamheden of groenwerkzaamheden zoals bedoeld in artikel 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening. De werkzaamheden die eiseres 2 heeft laten verrichten betreffen werkzaamheden die dienen ten behoeve van het voorafgaand aan het nemen van het voorbereidingsbesluit reeds aangevangen gebruik en zijn dan ook niet in strijd met het voorbereidingsbesluit. Eisers wijzen in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ9754).
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op het moment van inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit geen sprake was van gebruik voor bedrijfsdoeleinden en ook niet in de periode erna. De overgelegde foto’s van het perceel laten slechts materialen zien die ter plaatse gebruikt gaan worden of afkomstig zijn van het perceel zelf. Zelfstandige opslag is in strijd met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” ingevolge artikel 3 van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. Nu geen sprake is van een bestaand legaal gebruik in de vorm van een bouwbedrijf, komt geen betekenis toe aan de vraag of nadien sprake is van een voorzetting van dit gebruik in de zin van het voorbereidingsbesluit, dit illegale gebruik valt dus onder het verbod om het gebruik te wijzigen. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak van deze rechtbank van 4 april 2012 ECLI:NL:RBSHE:2012:BW0982).
5. De rechtbank stelt vast dat de gemeenteraad van verweerders gemeente op 21 juni 2016 een voorbereidingsbesluit heeft genomen om te voorkomen dat zich ter plaatse ontwikkelingen voordoen die zich niet verdragen met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is gericht op het behoud, beschermen en versterken van de groenfunctie. Dit besluit is in werking getreden op 23 juni 2016 door middel van een publicatie in de Staatscourant.
6. In dit voorbereidingsbesluit is onder 1 sub a bepaald dat het verboden is het gebruik van de gronden en/of bouwwerken binnen het gebied van het voorbereidingsbesluit te wijzigen.
Tevens is bepaald dat verweerder bij een omgevingsvergunning kan afwijken van het bepaalde in 1, indien:
- het betreffende gebruik niet in strijd is met de in voorbereiding zijnde bestemmingsplan en;
- het onder a genoemde verbod is niet van toepassing indien voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit voor de daarin genoemde activiteiten een omgevingsvergunning is verleend of nog moet worden verleend op grond van een voor dat tijdstip ingediende en daartoe strekkende aanvraag om een omgevingsvergunning.
7. De rechtbank overweegt dat het voorbereidingsbesluit ziet op een verbod - na inwerkingtreding - tot wijziging van gebruik. Uitgangspunt is daarbij dat gebruik is toegestaan op grond van het oude bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”, maar dat gebruik moet zijn aangevangen voor de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit. Op het perceel rustte de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”. Op grond daarvan is de grond (onder meer) bestemd voor een bouw- of aannemersbedrijf met een werkplaats. Er diende op het moment van de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit dus sprake te zijn van een bouwbedrijf ter plaatse. Dit gebruik mag dan worden voortgezet.
8. Uit de overgelegde foto’s blijkt dat op 14 mei 2016 een begin is gemaakt met het voorzien van het (toen nog openliggende) perceel van een hekwerk, waartoe eiseres 1 een aanvraag heeft ingediend. Uit de foto’s van 16 mei 2016 blijkt dat het hekwerk gereed is en dat binnen het hekwerk stelconplaten liggen opgestapeld. Ook ligt er een berg zand. Uit de foto van 19 mei 2016 blijkt dat er een container op het perceel staat. Op 6 april 2017 heeft de toezichthouder van verweerders gemeente geconstateerd dat het perceel verhard dan wel afgegraven werd en geschikt werd gemaakt voor bedrijfsdoeleinden. Hij heeft de werkzaamheden vervolgens feitelijk stilgelegd.
9. De rechtbank overweegt dat uit de foto’s niet blijkt dat het perceel vóór de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit werd gebruikt ten behoeve van een bouwbedrijf. Zo staat er bijvoorbeeld geen (kantoor)gebouw of materieel dat enkel wordt gebruikt voor een bouwbedrijf. Vóór de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit is alleen waargenomen dat er goederen waren opgeslagen op het perceel zoals betonplaten, zand, tuingrond en takken. Mede gezien de omvang hiervan is de rechtbank niet aannemelijk geworden dat deze goederen werden opgeslagen ten behoeve van het bouwbedrijf van eiseres 2 en elders werden gebruikt. Ook anderszins kan gezien de foto’s en de overige stukken niet worden geoordeeld dat de bedrijfsactiviteiten ter plaatse een aanvang hadden genomen vóór de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit. De toen verrichte werkzaamheden door eiseres 1 zijn daarvoor onvoldoende. Veeleer is aannemelijk, zoals verweerder heeft gesteld, dat er goederen zoals de betonplaten waren opslagen om ter plaatse te gebruiken, bijvoorbeeld om het perceel te verharden. Het opslaan van tuingrond en takken is in ieder geval niet typerend voor een bouwbedrijf. Nu er geen sprake was van legaal gebruik van het perceel voor een bouwbedrijf vóór de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit, was verweerder op grond van dit besluit bevoegd op te treden tegen de werkzaamheden die op 6 april 2017 zijn geconstateerd. Aan de vraag of op het perceel op grond van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” zelfstandige opslag was toegelaten komt de rechtbank niet meer toe.
Nu er geen sprake is van legaal aangevangen gebruik vóór de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit, behoeft de stelling van eisers dat het voorbereidingsbesluit geen verbod omvat op aanlegwerkzaamheden die strekken ten behoeve van het aangevangen gebruik, waarbij zij hebben gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ9754), geen verdere bespreking.
Deze grond slaagt niet.
10. Eisers hebben verder aangevoerd dat het primaire besluit niet binnen een redelijke termijn op schrift is gezet.
11. Verweerder heeft gesteld dat het inderdaad te lang heeft geduurd alvorens de toepassing van de bestuursdwang op schrift is gesteld. Een te late bekendmaking heeft echter geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de toegepaste bestuursdwang.
12. Niet in geschil is dat verweerder het besluit te laat bekend heeft gemaakt. Hiermee is niet voldaan aan de in artikel 5:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde verplichting om het besluit zo spoedig mogelijk bekend te maken. Een schending van deze bepaling betekent echter op zich zelf niet dat daardoor de beslissing tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang alsnog onrechtmatig wordt. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 4 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:992. In het enkele feit dat eisers al die tijd niet hebben kunnen optreden tegen het primaire besluit, ziet de rechtbank geen aanleiding tot vernietiging van het bestreden besluit.
13. Eisers betogen verder dat de last volstrekt onduidelijk is geformuleerd. Niet duidelijk is volgens hen welke activiteiten wel en welke niet zijn toegestaan op het perceel.
14. Verweerder stelt hierover dat niet in algemene zin is opgenomen dat het gebruik niet mag worden gewijzigd. Er is heel expliciet aangegeven welke handelingen onder de lastgeving vallen en dat dit gericht is op het behoud van de aanwezige groenvoorzieningen.
15. De rechtbank volgt eisers’ standpunt niet dat de last onduidelijk is geformuleerd. In de last staat aangegeven: “(…) dat op het perceel (…) geen enkele activiteit mag plaatsvinden dat indruist tegen het behoud, de bescherming en versterking van de groenfunctie”. Hieruit volgt dat er geen activiteiten zijn toegestaan die de aanwezige groenvoorzieningen aantasten. Dit acht de rechtbank voldoende duidelijk.
16. Eisers brengen verder naar voren dat het besluit ten onrechte is gericht tegen eiseres 1, aangezien de mondelinge bestuursdwang is opgelegd aan eiseres 2 op grond waarvan het dan ook voor de hand ligt om aan haar de last onder bestuursdwang op te leggen. Verder heeft verweerder gezien artikel 5:24, derde lid, van de Awb de last onder bestuursdwang ook bekend moeten maken aan eiseres 2. Dat verweerder in gesprek was met eiseres 1 doet daar volgens haar niet aan af.
17. Verweerder heeft hierover gesteld dat het primaire besluit is opgelegd aan de eigenaar, omdat de eigenaar hierbij belanghebbende is. Verweerder was ook met haar in gesprek. In het omgevingsrecht kunnen vaak meerdere overtreders worden aangemerkt. Mogelijkerwijs had ook de huurster als overtreder kunnen worden aangemerkt, maar dit maakt nog niet dat de eigenaar niet (meer) als overtreder kan worden beschouwd.
18. Niet in geschil is dat eiseres 1, als eigenaar van de grond, het feitelijk en juridisch in haar macht had om de overtreding te beëindigen. Eiseres 1 is dus terecht als overtreder aangemerkt en het besluit is terecht aan haar bekend gemaakt. Dat aan werknemers van eiseres 2 de mondelinge bestuursdwang is aangezegd leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder is blijkens het verhandelde ter zitting pas na het toepassen van de bestuursdwang op de hoogte gekomen van het feit dat eiseres 2 de huurster van het perceel was. Dat verweerder er ook voor had kunnen kiezen om aan eiseres 2 zijn besluit ten aanzien van de bestuursdwang bekend te maken, maakt niet dat dit besluit onrechtmatig is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD9935, is de rechtbank van oordeel dat nu de last onder bestuursdwang aan eiseres 1 bekend is gemaakt, het in werking is getreden en dat de omstandigheid dat het besluit niet tevens aan eiseres 2 is verzonden, eveneens de rechtmatigheid van dat besluit niet kan aantasten.
Ook dit betoog slaagt niet.
19. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.M.C. van Og, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.