Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is aanvrager van de huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget. De toeslagpartner van eiser, mevrouw [persoon] , heeft in 2014 in het kader van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) bijstand ontvangen in de vorm van een renteloze geldlening. In 2015 is deze lening omgezet in een bedrag ‘om niet’. De bijstand om niet is door de belastinginspecteur voor de inkomstenbelasting als inkomen toegerekend aan het belastingjaar 2015.
Omdat het inkomen van eiser en zijn toeslagpartner over 2015 hierdoor hoger uitvalt, is in de primaire besluiten de huurtoeslag op nihil gesteld en zijn de definitieve berekening van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget naar beneden bijgesteld.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat in het inkomensjaar 2015 ten onrechte rekening is gehouden met de in dat jaar in een gift omgezette bijdrage die de toeslagpartner op grond van het Bbz heeft ontvangen. Eiser stelt in dit verband dat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van personen van wie de lening met ingang van 1 januari 2017 is omgezet naar een bedrag ‘om niet’. Als gevolg van de wijziging van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 vallen per 1 januari 2017 alle omzettingen van de periodieke aanvullingen van levensonderhoud en bedrijfskapitaal in giften onder het zogenaamde eindheffingsloon en maken deze omzettingen geen onderdeel meer uit van het belastbaar inkomen. Eiser vindt dat omzettingen van voor 1 januari 2017 ook moeten worden gecompenseerd.
3. Bij de definitieve vaststelling van het recht op toeslag baseert verweerder zich uitsluitend op de inkomensgegevens uit de Basisregistratie inkomensgegeven (BRI). Hij moet de aanslag inkomstenbelasting volgen zoals die door de inspecteur voor de inkomstenbelasting is vastgesteld. Indien eiser het niet eens is met de vaststelling van de inkomensgegevens, dan dient hij zich te wenden tot de inspecteur voor de inkomstenbelasting. Een eventuele wijziging van de inkomensgegevens zal kunnen leiden tot herziening van de vaststelling van het recht op toeslag. Verweerder kan op grond van artikel 2b, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag (Bht) de omzetting van leenbijstand in bijstand om niet over het jaar 2015 niet buiten beschouwing laten voor de berekening van de huurtoeslag over 2015. Wat betreft de zorgtoeslag en het kindgebonden budget is verweerder gehouden uit te gaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen.
4. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de zorgtoeslag (Wzt) is de hoogte van de zorgtoeslag afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
5. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (Wht) is de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
6. Op grond van artikel 2 van de Wet op het kindgebonden budget (Wkb) is de hoogte van het kindgebonden budget afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
7. De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is van toepassing op de Wzt, Wht en Wkb. Op grond van artikel 7 van de Awir geldt dat ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking wordt genomen.
Op grond van artikel 8, eerst lid, van de Awir wordt onder toetsingsinkomen verstaan: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
8. Met ingang van 1 januari 2017 is aan artikel 8.1 van de Uitvoeringsregeling Loonbelasting 2011 (de Uitvoeringsregeling) als onderdeel de in uitkeringen om niet omgezette Bbz-leningen toegevoegd. Deze uitkeringen worden hiermee buiten aanmerking gelaten in het kader van de heffing van andere belastingen of in het kader van andere wettelijke regelingen. Deze regeling kent geen terugwerkende kracht.
9. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling) heeft in twee uitspraken van 17 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:133) en 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:944) overwogen dat de Uitvoeringsregeling zich richt tot de inspecteur en niet tot verweerder en dat de staatssecretaris de uitdrukkelijke keuze heeft gemaakt om geen terugwerkende kracht toe te kennen aan de wijziging. 10. De rechtbank verstaat eisers beroepsgrond aldus dat hij de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 buiten toepassing wil verklaren voor zover deze niet voorziet in het over 2015 met terugwerkende kracht buiten beschouwing laten van de omzetting van de Bbz lening bij de vaststelling van het belastbaar inkomen, dan wel, in het verlengde daarvan het Bht buiten toepassing wil laten voor zover hierin in artikel 2b geen nadere uitzondering wordt gemaakt voor omgezette Bbz leningen.
11. De rechtbank ziet, in navolging van de Afdeling, geen reden om de Uitvoeringsregeling buiten toepassing te laten omdat deze zich richt tot de inspecteur en niet tot verweerder. Daarnaast vormt het verlenen van terugwerkende kracht aan een wetswijziging een uitzondering op de hoofdregel dat wetgeving geldt vanaf het moment van inwerkingtreding. De rechtbank verwijst naar Aanwijzing voor de regelgeving 5.62, eerste lid, dat bepaalt dat aan een regeling slechts terugwerkende kracht wordt verleend, indien daarvoor een bijzondere reden bestaat. Uit de wetsgeschiedenis van de wijziging van de Uitvoeringsregeling (TK 2-16-2017 aanhangsel handelingen 1108) blijkt dat de Staatsecretaris bewust heeft afgezien van inwerkingtreding van deze wijziging met terugwerkende kracht omdat dat teveel geld kost en omdat de uitvoering erg complex is. De rechtbank acht dit niet onredelijk.
12. De rechtbank ziet evenmin aanleiding artikel 2b van het Bht buiten toepassing te laten voor zover dit niet voorziet in een extra uitzondering voor omgezette Bbz leningen. Artikel 2b van het Bht voorziet in een limitatieve opsomming van inkomensbestanddelen die bij het toekennen van huurtoeslag op verzoek buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Het opnemen van een extra uitzondering op basis van een eigen beoordeling van verweerder wijkt af van de hoofdregel dat verweerder op grond van de Awir uitsluitend afgaat op het toetsingsinkomen. Het verzoek van eiser om een uitzondering te maken op dit limitatieve karakter opdat verweerder gehouden is een extra inkomensbestanddeel uit te zonderen, gaat de rechtbank in het kader van een exceptieve toetsing te ver. Het moet er voor worden gehouden dat de wetgever bij de wijziging van de Uitvoeringsregeling er tevens voor heeft gekozen om geen extra uitzondering op te nemen in het Bht.
13. Eiser is afhankelijk van de wetgever om de regeling aan te passen. Mocht de wetgever hiervoor aanleiding zien, dan kan eiser om herziening verzoeken van de primaire besluiten.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.