4.4.Het klopt dat de burgemeester, zoals hij dat noemt, een zelfstandige bevoegdheid heeft om te beoordelen of de vergunningen moeten worden ingetrokken, en dat hij niet is gebonden aan wat er in een strafzaak is of wordt geoordeeld.De burgemeester hoeft dus in dat opzicht niet te wachten op het arrest van de Hoge Raad in de strafzaak van verzoeker. Verzoekers gemachtigde erkent ook wel dat daarover vaste rechtspraak bestaat, maar vindt dat dit een bijzonder geval is, omdat volgens haar de strafrechtelijke beoordeling heel nauw samenhangt met de bestuursrechtelijke verwijtbaarheid. De voorzieningenrechter heeft onderzocht of dat klopt. Zoals op de zitting is aangekondigd, heeft de voorzieningenrechter het rechtbankvonnis, dat niet in het dossier zat, na de zitting opgezocht in het interne systeem van de rechtbank.Beide partijen hebben op de zitting gezegd dat zij het rechtbankvonnis al kennen. Het arrest van het gerechtshof zit wel in het dossier. De voorzieningenrechter heeft het volgende vastgesteld. Verzoeker is aanvankelijk door de rechtbank vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. Die vrijspraak is als volgt gemotiveerd:
“Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat er op de avond van de vechtpartij een discussie is geweest tussen [naam] en verdachte, omdat verdachte van mening was dat [naam] discriminerende opmerkingen maakte.
De rechtbank heeft evenwel niet kunnen vaststellen wie de vechtpartij is begonnen: ofwel verdachte, zoals aangevers [naam] , [naam] , [naam] en [naam] hebben verklaard, ofwel [naam] , zoals verdachte bij de politie en ter terechtzitting heeft verklaard. Evenmin is duidelijk wie op welk moment wat heeft gedaan: de verklaringen wijken uiteen. Zo verklaart [naam] dat verdachte eerst [naam] sloeg, terwijl [naam] en [naam] verklaren dat verdachte eerst [naam] sloeg. [naam] verklaart dat ‘het ineens los ging’ en dat verdachte aangeefster [naam] met een barkruk sloeg. Verdachte zelf zegt bij zijn nek te zijn gepakt door [naam] , waarop hij [naam] heeft geduwd.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat elk van de bij de vechtpartij betrokken personen er belang bij heeft het eigen aandeel - en, voor wat betreft aangevers, het aandeel van de anderen uit de vriendengroep - zoveel mogelijk af te zwakken en het aandeel van de ander te benadrukken of te vergroten.
De getuige [naam] , een van de twee personen die ten tijde van de vechtpartij in het café aanwezig was zónder bij die vechtpartij betrokken te zijn geweest, is twee keer door de politie gehoord. De verklaring die zij op 14 januari 2014 heeft afgelegd is echter tegenstrijdig met de verklaring die zij op 24 januari 2014 heeft afgelegd. Zo verklaart zij op 14 januari 2014 dat verdachte een mes had, terwijl zij op 24 januari 2014 verklaart geen mes te hebben gezien, maar dat van [naam] op het politiebureau te hebben gehoord. Bij haar verhoor door de rechter-commissaris op 25 januari 2016 heeft getuige [naam] op de vraag welke verklaring de rechter-commissaris moet geloven, geantwoord dat zij geen idee heeft. Vervolgens verklaart zij – zakelijk weergegeven – onder meer dat zij diverse keren is flauwgevallen en geeft ze op diverse vragen aan dat ze het niet (meer) weet. Gelet hierop, acht de rechtbank de verklaring van de getuige [naam] onvoldoende betrouwbaar om die verklaring aan het bewijs van de aan verdachte ten laste gelegde feiten te laten bijdragen.
Getuige [naam] , zoon van de verdachte, sliep boven het café en is op enig moment naar beneden gekomen. Hij verklaart na enig doorvragen het vechten te hebben gezien, maar wil (verder) niet verklaren.
Ook de overige stukken in het dossier bieden onvoldoende duidelijkheid. Zo hebben verbalisanten bij [naam] kennelijk geen letsel op of aan het hoofd en de hals geconstateerd, terwijl zij met een barkruk tegen het hoofd zou zijn geslagen en er met (de botte kant van) een mes langs haar keel zou zijn gesneden. De medische verklaring betreffende [naam] , waarin onder meer wordt gesproken over een kneuzing van het hoofd en een hersenschudding, vermeldt als datum van onderzoek 24 januari 2014, derhalve eerst 10 dagen na het incident.
Aangever [naam] stelt te zijn gebeten. In het dossier bevindt zich een foto en een medische verklaring. Blijkens deze verklaring heeft het onderzoek door de arts plaatsgevonden op 20 januari 2014, derhalve 6 dagen na het incident, en is sprake van een zwelling en bijtwondjes aan de rechter hand. Niet valt uit te sluiten evenwel dat deze verwondingen zijn ontstaan op het moment dat, aldus verdachte, [naam] verdachte met een vuist tegen de mond heeft geslagen; door de rechter-commissaris is ook bij het verhoor in het kader van de inbewaringstelling op 16 januari 2014 geconstateerd dat bij verdachte onder meer één van de voortanden is afgebroken.
Gelet op al het vorenoverwogene bestaat bij de rechtbank gerede twijfel over de gang van zaken tijdens de vechtpartij, waardoor de rechtbank niet tot een bewezenverklaring komt van de ten laste gelegde feiten.
Daarbij overweegt de rechtbank met betrekking tot feit 3 dat verdachte het bijten van [naam] wel bekent, doch stelt dat hij op dat moment in een wurggreep werd gehouden door [naam] , die dat ook erkent. Evenals de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat aldus sprake is van noodweer, hetgeen evenwel niet tot het door de officier van justitie en de raadsman verzochte ontslag van alle rechtsvervolging dient te leiden, maar tot vrijspraak, nu de wederrechtelijkheid ontbreekt.”