ECLI:NL:RBOBR:2018:136

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
17_1114
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens niet duurzaam gescheiden leven na huwelijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 12 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die bijstandsuitkering ontving, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch. Eiser had zijn bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) ingetrokken gekregen, omdat hij met ingang van 14 mei 2015 gehuwd was en niet duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. De rechtbank oordeelde dat eiser geen recht had op bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande, aangezien hij gehuwd was en zijn echtgenote in Marokko verbleef. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn uitkering en stelde dat hij duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote, maar de rechtbank volgde dit standpunt niet. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering af te zien. Eiser had zijn inlichtingenverplichting geschonden door zijn huwelijk niet te melden bij de gemeente. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiser op de overgangsregeling van de Pw, omdat hij op de datum van zijn huwelijk geen recht meer had op bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/1114

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.E.M. Jacquemard),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Verzandvoort).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Participatiewet (Pw) ingetrokken over de periode van 14 mei 2014 tot en met 24 oktober 2016 en beëindigd per 25 oktober 2016. Verweerder heeft over diezelfde periode een bedrag van € 27.683,08 aan teveel ontvangen bijstandsuitkering van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 3 november 2016 heeft verweerder het primaire besluit herzien, in die zin dat de intrekking en terugvordering beperkt zijn tot de periode van 14 mei 2015 tot en met 24 oktober 2016 en het terug te vorderen bedrag is bijgesteld naar € 17.721,-.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 5 december 2016 (SHE 16/3304) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 23 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Eiser ontving van 1 november 1999 tot en met 2 april 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden. Vanaf 3 april 2014 ontving eiser, na zijn echtscheiding en zijn verhuizing naar zijn huidige woonadres, bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Op 14 mei 2015 is eiser in Marokko gehuwd met mevrouw [naam] (hierna: [naam] ), die in Marokko bij de moeder van eiser verblijft. Eiser heeft zijn huwelijk met [naam] in 2015 laten registreren bij de afdeling Burgerzaken van de gemeente ’s-Hertogenbosch. Verweerder heeft onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de door eiser ontvangen bijstand. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport preventie van 22 september 2016 en een aanvullend rapport van 24 oktober 2016.
Standpunten van partijen
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser gehuwd is en niet duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote. Eiser heeft daarom geen recht op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Van zeer dringende redenen om van de intrekking en/of terugvordering af te zien is niet gebleken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
3. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat hij weliswaar gehuwd is, maar duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote. Zijn echtgenote verblijft in Marokko en het is niet mogelijk om haar naar Nederland te laten komen, omdat hij niet duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Zij zien elkaar maar één keer per jaar en ook financieel zijn er geen banden. De echtgenote van eiser woont bij zijn moeder in Marokko en wordt door haar onderhouden. Het huishouden van eiser staat echter volstrekt los van dat van zijn moeder. Volgens eiser is er sprake van een situatie waarin het samenleven niet plaatsvindt en niet kan plaatsvinden, ondanks het gegeven dat beide echtelieden dit graag anders zouden zien. Verder voert eiser aan dat hij, gelet op de overgangsregeling bij de invoering van artikel 24 van de Pw per 1 januari 2016, in ieder geval tot 1 juli 2016 recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Tot slot stelt eiser dat, ook als moet worden aangenomen dat hij niet duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote, dat geen reden is om onverkort toepassing te geven aan artikel 24 van de Pw. Volgens eiser dient in dit geval de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de Pw te worden afgestemd op zijn persoonlijke (financiële) situatie.
Beoordeling
4. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in mei 2015 is gehuwd met [naam] en dat hij zijn huwelijk met [naam] niet heeft gemeld bij verweerder. Registratie van het huwelijk in de Basisregistratie personen kan niet als zodanig worden aangemerkt. Gelet hierop heeft eiser zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. Onder die omstandigheden is het aan eiser om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan zijn inlichtingenplicht zou hebben voldaan, recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand.
5. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pw wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie onder meer: ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Verder is in de rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie hebben een echtelijke samenleving – al dan niet op termijn – aan te gaan en voor elkaar zorg te dragen. Het is echter niet uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
7. In de uitspraak van 5 december 2016, waarbij het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening is afgewezen, heeft de voorzieningenrechter ten aanzien van de stelling van eiser dat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote als volgt overwogen (waarbij voor ‘verzoeker’ moet worden gelezen ‘eiser’):
“Van een uitzonderingssituatie als hiervoor bedoeld is geen sprake. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker noch zijn echtgenote de intentie hebben het huwelijk te beëindigen en dat verzoeker heeft verklaard dat hij zijn echtgenote naar Nederland wil laten komen. Verder neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de echtgenote van verzoeker na het huwelijk is gaan inwonen bij zijn moeder en tante, daar kookt en de was doet en dat zijn echtgenote wordt onderhouden door zijn moeder. Zijn echtgenote zorgt voor zijn moeder en een tante. Verzoeker en zijn echtgenote hebben twee- dan wel driewekelijks telefonisch contact en verzoeker verblijft iedere vakantie bij zijn echtgenote in Marokko. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter wijzen deze omstandigheden niet ondubbelzinnig op een situatie van duurzaam gescheiden leven.
Het betoog van verzoeker dat de wens om de echtelijke samenleving aan te gaan niet binnen afzienbare tijd is te realiseren omdat zijn inkomen daarvoor te laag is en dat verzoeker en zijn echtgenote elkaar slechts eenmaal per jaar tijdens de vakantie zien, maakt het voorgaande niet anders. Uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden blijkt immers niet dat verzoeker en zijn echtgenote een eigen leven leiden als waren zij niet met elkaar gehuwd.”.
8. De rechtbank kan zich verenigen met het oordeel van de voorzieningenrechter zoals dat blijkt uit de hiervoor genoemde overwegingen en maakt deze overwegingen tot de hare. Eiser heeft in beroep geen nieuwe argumenten aangevoerd die leiden tot een ander oordeel.
9. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder eiser en zijn echtgenote terecht als niet duurzaam gescheiden levend aangemerkt. Nu eiser met ingang van 14 mei 2015 gehuwd is en niet duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote had hij geen recht op een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Verweerder heeft dan ook terecht de uitkering ingetrokken en beëindigd over de periode in geding en het bedrag aan ten onrechte ontvangen bijstand over deze periode van eiser teruggevorderd.
10. Het beroep van eiser op de overgangsregeling slaagt evenmin. Eiser is op 14 mei 2015 gehuwd. Met ingang van die datum had eiser geen recht meer op een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. De vraag of hij met ingang van die datum in aanmerking gekomen zou zijn voor een uitkering naar de norm van gehuwden is pas aan de orde als eiser een daartoe strekkende aanvraag indient. Datzelfde geldt voor de vraag of toepassing van artikel 24 van de Pw dan aan de orde zou zijn en de vraag of er op grond van artikel 18 van de Pw nadere afstemming had moeten plaatsvinden. De rechtbank verwijst hiervoor naar overweging 14 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 december 2016.
11. Daarin heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen (waarbij voor ‘verzoeker’ ook hier ‘eiser’ moet worden gelezen:
“De stelling dat verweerder de uitkering niet per 25 oktober 2016 had mogen beëindigen maar ambtshalve had moeten beoordelen of verzoeker vanaf die datum mogelijk recht heeft op een Pw-uitkering naar een andere norm dan de norm voor een alleenstaande, slaagt niet. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat een dergelijke beoordeling buiten het bestek van de onderhavige besluitvorming valt. De voorzieningenrechter sluit hiervoor aan bij de vaste rechtspraak van de CRvB met betrekking tot de beëindiging van een Pw-uitkering naar de norm voor een alleenstaande, nadat is gebleken dat de betrokkene een gezamenlijke huishouding met een derde voert. In die gevallen is verweerder evenmin gehouden ambtshalve te onderzoeken of de betrokkene mogelijk in aanmerking komt voor een Pw-uitkering naar de norm voor gehuwden en vormt de gezamenlijke huishouding reeds voldoende grond voor beëindiging van de Pw-uitkering (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2263). Indien verzoeker onderzocht wenst te zien of hij in aanmerking komt voor een Pw-uitkering naar de norm voor gehuwden, ligt het op zijn weg om daartoe een nieuwe aanvraag bij verweerder in te dienen. De juistheid van verzoekers betoog dat artikel 24 van de Pw leidt tot een situatie waarin verzoeker niet in zijn levensonderhoud kan voorzien zodat om die reden afstemming dient plaats te vinden tot een Pw-uitkering naar de norm van een alleenstaande, zal verweerder in het kader van deze nieuwe aanvraag dienen te beoordelen.”
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van ’t Klooster, voorzitter,
mr. M.G.P.A. Burghoorn en mr. S.D.M. Michael, leden, in aanwezigheid van
mr. F.T.H. Langeweg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 januari 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.