ECLI:NL:RBOBR:2018:1195

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
17_3284
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor een algenkwekerij en de risico's voor de volksgezondheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 16 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de omgevingsvergunning voor een algenkwekerij. Eisers, bewoners in de nabijheid van de algenkwekerij, vreesden voor gezondheidsrisico's door de experimentele opzet van de kwekerij, die gebruik zou maken van stallucht en spuiwater. De rechtbank oordeelde dat de voorschriften in het bestreden besluit voldoende waarborgen bieden om onaanvaardbare milieuoverlast te voorkomen, zelfs in het geval van een mislukte algenkweek. De rechtbank stelde vast dat de vergunninghoudster al eerder vergunningen had verkregen voor de varkenshouderij en dat de nieuwe vergunning niet in strijd was met eerdere besluiten. De rechtbank concludeerde dat de eisers onvoldoende bewijs hadden geleverd dat de vergunning niet aan de wettelijke eisen voldeed of dat er onaanvaardbare risico's voor de volksgezondheid bestonden. Het beroep van de eisers werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van wetenschappelijke inzichten en de noodzaak voor vergunningverleners om risico's voor de volksgezondheid zorgvuldig te overwegen, maar ook dat het ontbreken van bewijs niet automatisch leidt tot het weigeren van een vergunning.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/3284

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 maart 2018 in de zaak tussen

[eisers] te [woonplaats] , eisers,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Michielsgestel, verweerder,
(gemachtigden: A. van Hoof, mr. B. van de Staak en ing. W. Moolen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[B.V.](vergunninghoudster)
te [vestigingsplaats] (gemachtigde: mr. J. van Groningen).

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [B.V.] een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen en inwerking hebben van een varkenshouderij aan het [adres] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Eisers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Namens vergunninghoudster is verschenen [persoon] , bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

feiten
1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Vergunninghoudster exploiteert op de locatie [adres] een varkenshouderij. De inrichting omvat een IPPC-installatie. Op 8 november 2011 is voor de inrichting een revisievergunning verleend. Op 15 november 2012 is een milieuvergunning neutraal veranderen verleend. Deze vergunningen zijn onherroepelijk.
1.2
Op 1 juni 2012 heeft vergunninghoudster een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het (intern) wijzigen van varkensstallen bij haar varkenshouderij. Deze aanvraag betreft het oprichten van een loods ten behoeve van mestverwerking, een afleverruimte voor biggen, een kantine en silo’s ten behoeve van mestverwerking. Daarnaast voorziet deze aanvraag in het wijzigen van de dierbezetting en in mestverwerking. De aanvraag heeft betrekking op de activiteiten ‘bouwen’, ‘afwijken van het bestemmingsplan’ en ‘milieu’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Op 17 augustus 2012 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor het aanleggen van een vijver en een aarden wal met beplanting ten behoeve van een landschappelijke inpassing. Deze aanvraag voorziet in de aanleg van een algenvijver. Deze aanvraag betreft ‘het uitvoeren van werkzaamheden’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.
1.3
In een besluit van 27 september 2016 heeft verweerder de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het wijzigen en in werking hebben van een varkenshouderij op de locatie [adres] gedeeltelijk verleend en voor het overige geweigerd. Er is vergunning verleend voor de bouw van silo’s en containers ten behoeve van de mestverwerkingsinstallatie (‘bouwen’), het in werking hebben van de mestverwerkings-installatie en verwerking (‘milieu’), de aanleg van de aarden wal met beplanting (‘uitvoeren van werk/werkzaamheden’) en de plaatsing van de mestverwerkingsinstallatie (‘planologisch afwijken’). Kortom, de onderdelen van de aanvragen die verband houden met de mestbewerking en mestverwerking zijn vergund. Er is omgevingsvergunning geweigerd voor de bouw van de berenstal met afleverruimte voor biggen, silo’s en de kantine (‘bouwen’), de wijziging van de dierbezetting van de inrichting en het in werking hebben van de algenvijver (‘milieu’) en het aanleggen van de algenvijver en het wijzigen van de infiltratievijver voor hemelwater.
1.4
Vergunninghoudster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. In de uitspraak van 30 mei 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:2920) heeft de rechtbank dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. In het thans bestreden besluit heeft verweerder gehoor gegeven aan deze opdracht.
1.5
Eisers wonen in de directe omgeving van de inrichting. Zij hebben zienswijzen ingediend tegen het ontwerp van het bestreden besluit.
Vooraf
2.1.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het niet de bedoeling is geweest om voor de tweede keer vergunning te verlenen voor de onderdelen die ook al in het besluit van 29 september 2016 waren vergund. Dit is echter in het bestreden besluit feitelijk wel gebeurd. Ter zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat precies dezelfde onderdelen zijn vergund. Dat neemt niet weg dat het besluit van 29 september 2016, voor wat betreft de daarin vergunde onderdelen onherroepelijk is. Eisers hebben hiertegen namelijk geen beroep ingesteld. Het bestreden besluit heeft, voor wat betreft de eerder vergunde onderdelen wel rechtsgevolg (en eisers hebben ook procesbelang) omdat door de tweede vergunningverlening verweerder pas later de bevoegdheden ingevolge artikel 2.33, tweede lid onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) kan uitoefenen.
2.2
De gronden die eisers thans aanvoeren tegen de besluitonderdelen die reeds zijn vergund in het besluit van 29 september 2016 stuiten op de formele rechtskracht van dat besluit. Reeds daarom slagen deze beroepsgronden niet. Dit betreffen de volgende onderdelen:
  • De stelling dat de verleende omgevingsvergunning voor de mestvergistingsinstallatie niet goed is gemotiveerd omdat verweerder het rapport 703 ‘inventarisatie emissies en geluidsoverlast van mestbewerkingsinstallaties en eventuele maatregelen’ van september 2013 van Livestock research Wageningen (rapport 703) niet bij de beoordeling heeft betrokken;
  • de stelling dat de mestvergistingsinstallatie buiten het bouwblok wordt gebouwd.
  • De stelling dat de landschappelijke inpassing die als voorwaarde is verbonden aan de bouwvergunning van 2011 nog niet is gerealiseerd (en de daarin vervatte stelling dat onvoldoende is geborgd dat de landschappelijke inpassing die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, daadwerkelijk wordt gerealiseerd).
Inhoudelijke beoordelingen
3.1
Eisers merken op dat in verband met het wijzigen van de dierenaantallen sprake is van een plicht om een milieueffectrapport (MER) op te stellen, althans een verplichting om te beoordelen of een MER moet worden opgesteld. Verder zetten zij vraagtekens bij de uitkomst van de vormvrije MER-beoordeling gelet op de nadelige gevolgen van de mestvergistingsinstallatie en de algenvijver en de risico’s voor de volksgezondheid. Zij verwijzen hiertoe naar rapport 703.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat binnen de inrichting 1250 plaatsen voor zeugen en 5070 plaatsen voor biggen worden aangevraagd. De drempelwaarden van 900 zeugen en 3750 gespeende biggen worden daarmee overschreden. Echter hierbij dient te worden opgemerkt dat alleen de dieraantallen worden gewijzigd in de reeds bestaande stallen met emissie arm stalsysteem (BWL 2007.03.V3):
-stal 4: van 341 zeugen naar 360 zeugen;
-stal 5: van 599 zeugen naar 690 zeugen;
-stal 7: van 5460 biggen naar 5070 biggen.
Naar de mening van verweerder is dit een dusdanig beperkte wijziging van de inrichting dat deze niet hoeft te worden beschouwd als een wijziging in het kader van het Besluit milieueffectrapportage milieubeheer (Besluit m.e.r.)
3.3
De vraag of een MER moet worden gemaakt, wordt beantwoord aan de hand van de criteria in bijlage III bij richtlijn 2014/52/EU. Hierbij wordt gekeken naar de kenmerken van het project, de locatie van het project en de soort en kenmerken van het potentiële effect. Mede uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3726), volgt dat bij de beoordeling of een MER verplicht moet worden gesteld uitsluitend de gevolgen van het project, met andere woorden: de wijziging, mag worden betrokken.
3.4
De wijzigingen van de aantallen dieren overschrijden de drempelwaarden van Bijlage C en bijlage D van het Besluit m.e.r niet. Er is geen plicht om een MER op te stellen, noch een verplichting om te beoordelen of een MER moet worden opgesteld. Uitbreidingsplannen van vergunninghoudster voor de toekomst maken dit niet anders. Gesteld noch gebleken is dat deze plannen voldoende concreet waren ten tijde van het bestreden besluit. Inmiddels zijn de plannen wel wat meer concreet en verweerder heeft er zitting aangegeven dat voor de wijziging van het bestemmingsplan ten behoeve van deze plannen wel een MER wordt gemaakt. De rechtbank moet echter beoordelen of ten tijde van het bestreden sprake was een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare ontwikkeling (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:482).
3.5
Bij de vormvrije m.e.r-beoordeling is rekening gehouden met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling aangegeven criteria. In Bijlage IV “Toetsingsdocumenten” is onder punt 3 “IPPC-installatie” een toets opgenomen betreffende de plaatselijke milieuomstandigheden. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de vergunde activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu of dusdanige risico’s voor de volksgezondheid bij het kweken van algen op spuiwater, dat een MER moest worden opgesteld. Deze beroepsgrond faalt.
4.1
Eisers vrezen de risico’s van het experimenteel starten van een algenkwekerij op stallucht en spuiwater. Eisers wijzen vooral op het rapport 703 waarin wordt aangegeven dat er nog steeds veel risico’s aan het kweken van algen op spoelwater en digestaat zijn. Ook ontbreekt een storingsprotocol ten aanzien van ammoniak en stank. Een proef kan en mag niet worden geaccepteerd in een bebouwingsconcentratie. Dergelijke risico’s voor de gezondheid kunnen volgens eisers niet verantwoord worden genomen.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het experimenteren onder gecontroleerde omstandigheden moet gebeuren. Hiertoe zijn in hoofdstuk 6 van de voorschriften regels opgenomen om overlast op de omgeving te beperken. Verweerder baseert zich hierbij op het rapport 451 “Algenkweek op stallucht” d.d. maart 2011 van Livestock Research Wageningen UR. Hiermee is de haalbaarheid onderzocht van algenkweek op componenten in de uitgaande stallucht van varkensstallen. Door het opnemen van de voorschriften voor het reinigen van het afvalwater uit de algenvijver en het afvoeren van kweekwater binnen 12 uur ingeval van een storing, is verweerder van mening dat de omgeving en het milieu hiermee voldoende worden beschermd.
4.3
De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen. Er is nog geen wettelijk of beleidsmatig toetsingskader voor de volksgezondheidsrisico’s vanwege (de emissies van) een algenkwekerij. Het enkele ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten is onvoldoende om de vergunning reeds daarom te weigeren vanwege een mogelijk volksgezondheidsrisico. Pas als er indicaties zijn dat een activiteit een risico voor de volksgezondheid zou kunnen hebben, zal het bevoegd gezag, mede gelet op het voorzorgsbeginsel, moeten onderzoeken hierin aanleiding is gelegen om de vergunning te weigeren, of om nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. Hierbij zijn de omstandigheden van het geval van belang, zoals de werking van de betrokken inrichting, de soort van de gehouden dieren en de aard van de omgeving.
4.4
In het bestreden besluit is in voorschrift 6.1.1 aangegeven dat de algenreactor mag worden gebruikt voor het uitvoeren van onderzoek in de vorm van een proefproject. Hierbij wordt alleen het spuiwater van de luchtwassers van stallen 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 gereinigd door algen. In voorschrift 6.2.2 is aangegeven dat het kweekwater van een gecrashte (mislukte) kweek niet op het riool mag worden geloosd tenzij aan de lozingseis in voorschrift 8.2.2 kan worden voldaan. Ter zitting is vastgesteld dat dit voorschrift een kennelijke verschrijving bevat en dat is bedoeld te verwijzen naar voorschrift 7.3.2 van de omgevingsvergunning.
4.5
In rapport 703 wordt de teelt van algen of kroos op dunne fractie van drijfmest of digestaat beschreven en worden opmerkingen gemaakt over emissies van ammoniak, lachgas of stikstofgas en eventuele geuroverlast bij een mislukte algenkweek. Een dergelijke algenkweek is hier niet vergund. De (rest)producten van de mestvergistingsinstallatie worden niet gebruikt voor de algenkweek. Mede gelet hierop ziet de rechtbank in het rapport 703 geen indicatie dat algenkweek risico’s voor de volksgezondheid kan hebben. De voorschriften in het bestreden besluit bieden voldoende waarborg dat bij een mislukte algenkweek (wat kan voorkomen gelet op het experimentele karakter) geen onaanvaardbare milieuoverlast ontstaat. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. J.D. Streefkerk en mr. C.N. van der Sluis, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.