ECLI:NL:RBOBR:2017:913

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
22 februari 2017
Zaaknummer
01/993278-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van de uitvoer van harddrugs, verstrekken en vervoeren van hennep, opzettelijk aanwezig hebben van hennep en hasjiesj, en witwassen van geld

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 23 februari 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere druggerelateerde misdrijven. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van de uitvoer van cocaïne, het verstrekken en vervoeren van hennep, het opzettelijk aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep en hasjiesj, en het witwassen van een aanzienlijk geldbedrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 4 april 2016 samen met anderen cocaïne buiten Nederland heeft gebracht en hennep heeft verhandeld. Daarnaast heeft hij opzettelijk een grote hoeveelheid hennep en hasjiesj aanwezig gehad en een geldbedrag van ongeveer 73.431,20 euro verworven, wetende dat dit geld afkomstig was uit misdrijf. De rechtbank heeft de verdachte een gevangenisstraf van vier jaar opgelegd, met aftrek van voorarrest, en heeft beslissingen genomen over de verbeurdverklaring van in beslag genomen goederen. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/993278-16
Datum uitspraak: 23 februari 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
wonende te [adresgegevens] ,
thans gedetineerd te: PI Middelburg- locatie Torentijd.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 juli 2016, 19 september 2016, 12 december 2016 en 9 februari 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 30 mei 2016.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 9 februari 2017 is gewijzigd, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1. hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 oktober 2015 tot en met 4 april 2016 te Best, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval aanwezig heeft gehad (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of een of meer andere middel(en) vermeld op lijst I van de Opiumwet, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.A
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van1 januari 2014 tot en met 3 april 2016 te Best en/of Eindhoven, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
en
2.B
hij op 4 april 2016 te Eindhoven, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 6,2 kilogram hennep en/of ongeveer 11,5 kilogram hasjiesj, zijnde hennep en/of hasjiesj (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3. hij op of omstreeks 4 april 2016 te Eindhoven, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag, te weten ongeveer 73.560,- euro heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van dat voorwerp, te weten voornoemd geldbedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
4.
hij op of omstreeks 04 april 2016 te Eindhoven, in elk geval in Nederland, als marktdeelnemer en/of gebruiker opzettelijk een of meer geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage 1 van de Verordening nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, te weten ongeveer 12,2 kilogram APAAN (alfa-fenylacetoacetonitril), zonder een door de bevoegde instanties afgegeven vergunning, in zijn bezit heeft gehad en/of in de handel heeft gebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijsmotivering.

Inleiding.
Aan verdachte wordt verweten dat hij in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 4 april 2016 samen met anderen cocaïne buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (feit 1). Hem wordt ook verweten dat hij in de periode van1 januari 2014 tot en met 3 april 2016 hennep heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd (“de achterdeur” voorzien) en op 4 april 2016 hennep aanwezig heeft gehad (feit 2A en 2B). Voorts staat verdachte terecht voor het witwassen van geld (feit 3) en voor het als marktdeelnemer of gebruiker opzettelijk in bezit hebben of in de handel brengen van Apaan (feit 4).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het ten laste gelegde onder 1 (periode 1 oktober 2015 tot en met 1 november 2015), 2.A (periode 1 juli 2014 tot en met 3 april 2016), 2.B, 3 en 4 bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde. Ten aanzien van het onder 2A ten laste gelegde heeft de verdediging betoogd dat uitsluitend kan worden bewezen dat (alleen) verdachte hennep opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
Ten aanzien van feit 1
Uit de bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 blijkt dat verdachte zich in de periode van 1 tot en met 10 oktober 2015 samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de uitvoer van cocaïne. Het verweer dat verdachte niet wist wat er gaande was op 10 oktober 2015 in en nabij de loods aan de [adres2] te Best, wordt weerlegd door de bewijsmiddelen. Hetzelfde geldt voor het verweer dat er geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en anderen.
Ten aanzien van feit 2A
Uit de bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2A blijkt dat verdachte gedurende enkele jaren zorgde voor het bevoorraden van de zogenaamde achterdeur, oftewel voor de aanlevering van softdrugs voor verkooppunten (coffeeshops). Daarmee heeft verdachte erkend dat hij hennep verstrekte. Verdachte heeft ook verklaard dat hij soms hennep moest ophalen. Daarmee heeft hij tevens erkend dat hij soms hennep vervoerde. Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, heeft verdachte dus opzettelijk hoeveelheden hennep verstrekt en vervoerd en niet ‘slechts’ opzettelijk aanwezig gehad.
Ten aanzien van feit 3
De verdediging heeft aangevoerd dat het inbeslaggenomen geld deels uit legale bron afkomstig kan zijn. Zo is bekend dat verdachte een salaris genoot voor zijn werkzaamheden voor de coffeeshop.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewijsmiddelen dat het geld dat bij verdachte is aangetroffen, uit illegale bron afkomstig is. Verdachte heeft zelf verklaard het geld afkomstig is van de werkzaamheden “aan de achterdeur” en dat het niet van hem is.
Ten aanzien van feit 4
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte niet als marktdeelnemer kan worden aangemerkt in de zin van Verordening nr. 273/2004.
De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende. Artikel 1 van Verordening 2004/273 (zoals gewijzigd op 30 december 2013) geeft de volgende definities van marktdeelnemer en gebruiker:
d) marktdeelnemer: elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen;
h) gebruiker: een natuurlijke of rechtspersoon die geen marktdeelnemer is en die een geregistreerde stof in bezit houdt en zich bezighoudt met de verwerking, formulering, verbruik, opslag, bewaring, behandeling, overbrenging in recipiënten, overbrenging van de ene recipiënt naar de andere, vermenging, omzetting of enig ander gebruik van geregistreerde stoffen;
De rechtbank is het met de verdediging eens dat verdachte niet als marktdeelnemer kan worden aangemerkt. Wel kan hij worden aangemerkt als gebruiker, omdat hij een geregistreerde stof in bezit hield en zich feitelijk bezighield met de opslag en bewaring daarvan.
Voorts heeft de verdediging nog aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte opzet had op het in het bezit hebben van Apaan.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. De Apaan is in de schuur van verdachte aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat de schuur zich in de omheinde tuin bij de woning van verdachte bevindt en dat niet iedereen de schuur zomaar binnen kan. Verdachte komt zelf wel regelmatig in de schuur om spullen te pakken die hij wil gebruiken. De rechtbank acht het daarom onaannemelijk dat verdachte de Apaan niet opzettelijk in bezit heeft gehad.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de uitgewerkte bewijsmiddelen in de bijlage en in de bewijsoverwegingen, in onderlinge samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
1. in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 10 oktober 2015 te Best, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.A
op tijdstippen in de periode van 1 juli 2014 tot en met 3 april 2016 te Eindhoven opzettelijk heeft verstrekt en vervoerd, hoeveelheden van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
en
2.B
op 4 april 2016 te Eindhoven, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 3,7 kilogram hennep en 11,5 kilogram hasjiesj, zijnde hennep en hasjiesj middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3. op 4 april 2016 te Eindhoven, een voorwerp, te weten een geldbedrag, te weten 73.431,20 euro voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
4. op 4 april 2016 te Eindhoven, als gebruiker opzettelijk een geregistreerde stof van categorie 1 van bijlage 1 van de Verordening nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, te weten ongeveer 12,2 kilogram APAAN (alfa-fenylacetoacetonitril), zonder een door de bevoegde instanties afgegeven vergunning, in zijn bezit heeft gehad.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank voor de feiten 1, 2, 3 en 4 een gevangenisstraf van vijf jaren zal opleggen, met aftrek van het voorarrest.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
De officier van justitie heeft kenbaar gemaakt voornemens te zijn een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht in strafmatigende zin rekening te houden met de omstandigheid dat de politie pas in een laat stadium is overgegaan tot aanhoudingen in het onderzoek waar verdachte onderwerp van is. Justitie had eerder kunnen ingrijpen en het is onaanvaardbaar dat justitie de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verdovende middelen op de markt kwamen.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de uitvoer van harddrugs, het verstrekken en vervoeren van hennep “voor de achterdeur” en het opzettelijk aanwezig hebben van grote hoeveelheden hennep, hasjiesj en Apaan. Apaan is een grondstof voor amfetamine. Verdachte heeft ook een groot geldbedrag witgewassen.
Gelet op de wijze waarop de uitvoer van cocaïne plaatsvond, de omstandigheid dat het om blokken ging en de omstandigheid dat de betrokken vrachtwagen een half jaar later met 50 kilo cocaïne is aangehouden (relaas eindproces-verbaal, p. 24, 6.4.2; weliswaar een ander transport), gaat de rechtbank bij de strafoplegging uit van de uitvoer van een aanmerkelijke hoeveelheid cocaïne.
Het is algemeen bekend dat verdovende middelen zoals cocaïne en amfetamine schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Bovendien bekostigen gebruikers hun drugsgebruik vaak door diefstal of ander crimineel gedrag, waardoor schade en overlast wordt toegebracht aan anderen. Ook de hennephandel waarin verdachte zich heeft begeven, gaat regelmatig gepaard met andere zware vormen van criminaliteit. Verdachte heeft zich niet hierom bekommerd. Hij heeft enkel uit winstbejag gehandeld.
Door voorts geld te bewaren dat uit misdrijf afkomstig was, heeft verdachte een bijdrage geleverd aan het aantrekkelijk maken van criminele activiteiten (de handel in softdrugs) en aan de verstoring van het economisch verkeer.
Kijkend naar de persoon van verdachte houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat er geen relevante veroordelingen op het strafblad van verdachte staan.
Bij de beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. Voor de uitvoer van cocaïne worden gevangenisstraffen van enkele weken (tot 200 gram) tot enkele jaren (vanaf 1500 gram) opgelegd. Voor de cruciale en langdurige betrokkenheid van verdachte bij de handel in hennep en hasjiesj is eveneens een lange gevangenisstraf passend. Het witwassen van ruim 73.000 euro en het bezit van een grote hoeveelheid grondstof voor amfetamine komt daar nog bij.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren.
De rechtbank legt een lichtere straf op dan de door de officier van justitie is gevorderd, omdat de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank oplegt de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Anders dan de verdediging ziet de rechtbank geen aanleiding om de straf te matigen wegens het late ingrijpen door justitie. Zoals de officier van justitie ter zitting heeft uitgelegd, maakt de zaak van verdachte onderdeel uit van een groot onderzoek, waarvoor veel tijd nodig was. De uitwerking van opgenomen gesprekken heeft ook de nodige tijd gekost. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake geweest van een ontoelaatbare werkwijze van het Openbaar Ministerie.

Beslag.De officier van justitie heeft gevorderd dat het bij verdachte aangetroffen valse geld, nummer 4 op de beslaglijst, wordt onttrokken aan het verkeer en dat dat de goederen op de beslaglijst onder de nummers 28 tot en met 32 verbeurd worden verklaard.

De rechtbank is van oordeel dat het bij verdachte tijdens het opsporingsonderzoek aangetroffen valse geld moet worden onttrokken aan het verkeer, omdat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang (nr. 4 op de beslaglijst).
De goederen onder de nummers 28 tot en met 32 op de beslaglijst, die aan verdachte toebehoren, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, omdat dit voorwerpen zijn met behulp waarvan het onder 2A bewezen verklaarde is begaan of voorbereid.
Naar het oordeel van de rechtbank dienen voorts de inbeslaggenomen geldbedragen verbeurd te worden verklaard (nrs. 3 en 5 tot en met 27). Het onder 3 bewezen verklaarde is met betrekking tot deze geldbedragen begaan. Het gaat om in totaal € 73.431,20. Verdachte heeft verklaard dat de geldbedragen niet aan hem toebehoren, maar dat ze wel afkomstig zijn uit de handel in hennep en hasjiesj ten behoeve van “de achterdeur”. De geldbedragen zijn dus uit misdrijf afkomstig. Niet is vastgesteld kunnen worden aan wie de geldbedragen toebehoren. Aan de voorwaarden voor verbeurdverklaring is voldaan. De omstandigheid dat er conservatoir beslag rust op de geldbedragen, staat niet in de weg aan de verbeurdverklaring (Hoge Raad, 31 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:116).

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 27, 33, 33a, 34, 36b, 47, 57, 420bis van het Wetboek van Strafrecht, 2, 3, 10, 11 van de Opiumwet, 2 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, 3 van de Verordening (EG) nr. 273/2004 en 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

Ten aanzien van feit 1:Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A vande Opiumwet gegeven verbod.Ten aanzien van feit 2:A.

opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd en B.
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.Ten aanzien van feit 3:
Witwassen.Ten aanzien van feit 4:
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2 aanhef en onder a van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan (artikel 3, lid 2, van de Verordening (EG) nr. 273/2004).
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straffen en maatregel.

Ten aanzien van feit 1, feit 2, feit 3 en feit 4:Gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van hetWetboek van Strafrecht.

Verbeurdverklaringvan de inbeslaggenomen goederen, te weten de voorwerpen op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen:
- nummers 3 en 5 tot en met 27 (telkens een geldbedrag); - nummer 28 (1 Tom Tom navigatiesysteem);
- nummer 29 (1 mobiele telefoon Blackberry);
- nummer 30 (1 Blackberry);
- nummer 31 (1 T-mobile simkaart);
- nummer 32 (1 T-mobile simkaart).
Onttrekking aan het verkeervan het inbeslaggenomen goed, te weten het voorwerp op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen: - nummer 4 (420 euro vals geld).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.A. van Gameren, voorzitter,
mr. H.M. Hettinga en mr. R. van den Munckhof, leden,
in tegenwoordigheid van M.J.H. Rijnbeek, griffier,
en is uitgesproken op 23 februari 2017.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen, betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de Landelijke Eenheid Dienst Landelijke Recherche, onderzoek Explorer, dossiernummer LEDLR13203-3438.