ECLI:NL:RBOBR:2017:6300

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 december 2017
Publicatiedatum
1 december 2017
Zaaknummer
17_2223
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen herstelbesluit intrekking omgevingsvergunning milieu

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een herstelbesluit van de rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot de intrekking van een omgevingsvergunning voor milieu. De eisers, in hun hoedanigheid als erven van een overleden persoon, hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, dat hun verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning van een bedrijf heeft afgewezen. De rechtbank had eerder, op 5 april 2017, geoordeeld dat de omgevingsvergunning op basis van onjuiste informatie was verleend en had verweerder opgedragen om binnen drie maanden een nieuw besluit te nemen. In het bestreden besluit van 3 juli 2017 heeft verweerder echter opnieuw het bezwaar van eisers ongegrond verklaard, met de stelling dat intrekking van de vergunning onevenredig zou zijn, aangezien de vergunninghouder de inrichting inmiddels in overeenstemming met het bestemmingsplan exploiteert. Tijdens de zitting op 7 november 2017 zijn eisers niet verschenen, terwijl verweerder en de vergunninghouder zich wel hebben laten vertegenwoordigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er op het moment van het bestreden besluit geen sprake was van strijd met het bestemmingsplan en dat de intrekking van de vergunning niet noodzakelijk was. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 december 2017.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/2223

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 december 2017 in de zaak tussen

[namen] ,te [woonplaats] , in hun hoedanigheid als erven van [naam 1] , eisers
(gemachtigde: mr. R.M.M. Krabbe),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder

(gemachtigden: mr. M. de Laat en drs. E.T.M. Hubers).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[bedrijf] ,te [vestigingsplaats] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. D. van de Weerdt).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het op 18 januari 2016 ingediende verzoek van eisers om de aan [bedrijf] op 3 december 2013 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu op grond van het fair-play beginsel en/of artikel 2.33 en artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in te trekken, afgewezen.
Bij besluit van 20 september 2016 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij uitspraak van 5 april 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:1975) gegrond verklaard, het besluit van 20 september 2016 vernietigd en verweerder opgedragen binnen drie maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 3 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers opnieuw ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2017.
Eisers zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens vergunninghoudster zijn [naam 2] en [naam 2] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Vergunninghoudster is gevestigd op de locaties [adres] en [adres] in [vestigingsplaats] . Voor de locatie [adres] is een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu verleend op 3 december 2013. In de aanvraag voor deze omgevingsvergunning van 20 juli 2012 staat vermeld dat de activiteit in overeenstemming is met het bestemmingplan. De omgevingsvergunning van 3 december 2013 heeft betrekking op een aantal handelingen die zijn genoemd in rechtsoverweging 1 van de uitspraak van 5 april 2017. De inrichting bevat een IPPC-installatie.
2. Eisers zijn eigenaar van aan de vergunde locatie grenzende percelen en van woningen aan de [adres] en [nummer] te [woonplaats] . Zij hebben op 3 december 2013 verzocht om de omgevingsvergunning van 3 december 2013 in te trekken.
3. In de uitspraak van 5 april 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat de omgevingsvergunning van 3 december 2013 is verleend juist vanwege de onjuiste informatie die door vergunninghoudster destijds bij de aanvraag is verstrekt. In de aanvraag stond namelijk dat het aangevraagde project past in het bestemmingsplan. Verweerder heeft vervolgens niet meer gecontroleerd of dit het geval was. De onjuiste informatie in de aanvraag maakt dat verweerder bevoegd is de omgevingsvergunning van 3 december 2013 op grond van artikel 5.19, eerste lid onder a, van de Wabo in te trekken. De uitspraak van 5 april 2017 is onherroepelijk.
4. De raad van de gemeente Bernheze heeft op 20 april 2017 de bestemmingsplannen “Heeswijkse Aa-Beemden” en “Geluidzone [bedrijf] ” vastgesteld, waarmee de bedrijfslocatie wordt uitgebreid en de voorheen planologisch strijdige activiteiten van [bedrijf] worden gelegaliseerd. In de verbeelding van het bestemmingsplan “Heeswijkse Aa-Beemden” is aan de gronden aan de [adres] en [nummer] de bestemming “Bedrijf, de functieaanduiding “specifieke vorm van bedrijf-, sloop- en recyclingbedrijf” en een bouwvlak van ongeveer 2,7 ha toegekend.
5. Tegen het besluit van de raad tot vaststelling van de bestemmingsplannen “Heeswijkse Aa-Beemden” en “Geluidzone [bedrijf] ” is beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling) en tevens een voorlopige voorziening gevraagd met betrekking tot het positief bestemmen van de buitenopslag van onder andere bouwstoffen op het perceel [adres] . Het verzoek om voorlopige voorziening heeft geen betrekking op het perceel [adres] . De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft het verzoek om voorlopige voorziening bij uitspraak van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2280) toegewezen en het bestemmingsplan “Heeswijkse Aa-Beemden” geschorst voor zover dit betrekking heeft op het perceel [adres] . Het bestemmingsplan “Heeswijkse Aa-Beemden” is op 24 juni 2017 inwerking getreden voor zover het betreft de activiteiten op het perceel [adres] , waarop de milieu-omgevingsvergunning uit 2013 ziet.
6. Volgens verweerder staat niet vast dat door het opleggen van een andere bestuurlijke sanctie niet kan worden bereikt dat vergunninghoudster het bedrijf in werking heeft conform de geldende wet- en regelgeving. Er worden periodiek controles uitgevoerd en er is in het voorjaar van 2017 nog een last onder dwangsom opgelegd om een strijdige situatie te beëindigen. Verweerder neemt in aanmerking dat ten tijde van het bestreden besluit de inrichting niet meer werd geëxploiteerd in strijd met het bestemmingsplan na de vaststelling van het bestemmingsplan “Heeswijkse Aa-Beemden”. Er is dus geen omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan noodzakelijk. Intrekking van de omgevingsvergunning uit 2013 is volgens verweerder onevenredig bezwarend. Daarom maakt verweerder geen gebruik van de bevoegdheid in artikel 5.19, eerste lid, van de Wabo.
7. Eisers hebben hiertegen aangevoerd dat zij het niet eens zijn met de wijze waarop de activiteiten van vergunninghoudster worden gedoogd terwijl een juiste wettelijke grondslag ontbreekt.
8. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het bestreden besluit op het perceel van de inrichting van vergunninghoudster geen sprake was van handelen in strijd met het bestemmingsplan. Voor het in werking hebben van de inrichting is geen omgevingsvergunning vereist voor het afwijken van het bestemmingsplan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het opleggen van deze sanctie in dit geval onevenredig is. Het heeft geen zin om een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van de inrichting in te trekken als dezelfde omgevingsvergunning bij wijze van spreken één dag later ongewijzigd en voor dezelfde activiteiten kan worden verleend. Het antwoord op de vraag of het bestemmingsplan “Heeswijkse Aa-Beemden” de eindstreep haalt, leidt niet tot een ander oordeel. Dit antwoord is daarom niet relevant en speculeren daarover voegt niets toe. Dit zou anders zijn als het bestemmingsplan niet in werking zou zijn getreden, maar die situatie doet zich hier niet voor. De rechtbank blijft voorts bij haar overweging dat intrekking van een vergunning op grond van artikel 5.19, eerste lid onder b tot en met d, van de Wabo de zwaarste bestuurlijke sanctie is, die aan een inrichting kan worden opgelegd. Niet gebleken is dat lichtere handhavingsmiddelen hun effect niet zouden kunnen hebben gehad. Als eisers het niet eens zouden zijn met het gedogen van de inrichting tot het moment dat het bestemmingsplan “Heeswijkse Aa-Beemden” in werking was getreden, hadden zij rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Voor zover eisers in hun beroep hebben beoogd te refereren aan de gestelde overlast van de inrichting, verwijst de rechtbank naar rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5 van de uitspraak van 5 april 2017 waarin het beroep van eisers op dit onderdeel uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is verworpen.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.