ECLI:NL:RBOBR:2017:6286

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 december 2017
Publicatiedatum
30 november 2017
Zaaknummer
17_2096
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en de zichtbaarheid van de gehandicaptenparkeerkaart

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 4 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, houder van een gehandicaptenparkeerkaart, en de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven. De eiser ontving op 11 januari 2017 een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 60,60, omdat zijn gehandicaptenparkeerkaart niet zichtbaar was geplaatst achter de voorruit van zijn voertuig. De eiser voerde aan dat de kaart van het dashboard was gevallen en dat hij deze kort na de naheffing aan de parkeercontroleur had getoond. Hij betoogde dat het handhaven van de naheffingsaanslag in strijd was met de Verordening, omdat de verschuldigde belasting al betaald zou zijn.

De rechtbank overwoog dat de jurisprudentie van de Hoge Raad, waar de eiser naar verwees, niet van toepassing was op deze situatie, omdat het hier ging om een gehandicaptenparkeerkaart en niet om een parkeervergunning. De rechtbank stelde vast dat de Verordening expliciet voorschrijft dat een gehandicaptenparkeerkaart zichtbaar moet zijn om vrijstelling van parkeerbelasting te verkrijgen. Aangezien de kaart niet zichtbaar was, was de naheffingsaanslag terecht opgelegd. De rechtbank concludeerde dat het enkele bezit van een gehandicaptenparkeerkaart niet voldoende is om vrijgesteld te worden van parkeerbelasting, en dat de eiser verplicht was om de belasting te voldoen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/2096

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.A.D. Oomes),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven, verweerder

(gemachtigde: F. Fikri).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser op 11 januari 2017 een naheffingsaanslag parkeerbelasting (met aanslagnummer: [aanslagnummer] en bonnummer: [bonnummer] ) opgelegd ter hoogte van € 60,60, bestaande uit € 0,60 parkeerbelasting en € 60 kosten naheffing.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 juli 2017 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van A. Spijkerboer, toezichthouder.

Overwegingen

FeitenOp 11 januari 2017 om 14:25 uur stond het voertuig van eiser (een personenauto van het merk Mercedes-Benz) met het kentekennummer [kenteken] geparkeerd op de (openbare) parkeerplaats van Winkelcentrum Woensel te Eindhoven. Deze parkeerplaats is op grond van de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelasting gemeente Eindhoven 2017 (Verordening), in samenhang met het Aanwijsbesluit en Uitwerkingsbesluit Parkeren januari 2017, aangewezen als plaats waar parkeerbelasting wordt geheven. Een parkeercontroleur van de gemeente heeft op voornoemde plaats, datum en tijdstip geconstateerd dat in het voertuig van eiser geen (geldig) parkeerbewijs zichtbaar was. Vervolgens is een naheffingsaanslag opgelegd.
Geschil en beoordeling
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd.
Op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan, indien belasting niet is betaald die op aangifte behoort te worden voldaan, de te weinig geheven belasting worden nageheven. Dit wetsartikel is ook van toepassing op parkeerbelasting.
3. Eiser is houder van een gehandicaptenparkeerkaart. Tussen partijen is niet in geschil dat deze gehandicaptenparkeerkaart ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag niet zichtbaar op een van buitenaf duidelijk zichtbare en leesbare plaats direct achter de voorruit van het voertuig was geplaatst.
4. Eiser heeft echter aangevoerd dat de gehandicaptenparkeerkaart van het dashboard was gevallen en dat hij deze kort na het opleggen van de naheffingsaanslag aan de parkeercontroleur heeft getoond. Het zou dan ook, zo heeft eiser aangevoerd, in strijd zijn met het doel en de strekking van de Verordening als de naheffingsaanslag parkeerbelasting werd gehandhaafd. Eiser heeft onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad (HR) (ECLI:NL:HR:1997:AA3200 en ECLI:NL:HR:2008:BC1593) betoogd dat uitsluitend van belang is of de verschuldigde belasting is betaald en niet of op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan. Indien achteraf blijkt dat de betaling van de verschuldigde belasting heeft plaatsgevonden, is voor het opleggen van een naheffingsaanslag op grond van artikel 20 van de Awr geen plaats.
5. De rechtbank is bekend met voormelde jurisprudentie van de HR. In onderhavige zaak is echter geen sprake van het parkeren met een parkeervergunning, maar met een gehandicaptenparkeerkaart. Ook de zaak van deze rechtbank waarnaar eiser heeft verwezen, ECLI:NL:RBOBR:2017:5396, is niet vergelijkbaar met onderhavige zaak. Daar was – net als in voormelde arresten van de HR het geval was – sprake van parkeren door een houder van een parkeervergunning in plaats van door een houder van een gehandicaptenparkeerkaart, zoals in casu.
6. Voor het parkeren met een
parkeervergunninggeldt dat de Verordening in artikel 1 (belastbaar feit) expliciet omschrijft dat sprake is van heffing van parkeerbelasting. In dit artikel is immers vermeld dat onder de naam parkeerbelastingen de volgende belastingen worden geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangeven plaats en wijze.
Uit deze bepaling – bezien in samenhang met de artikelen over het ontstaan van de belastingschuld (artikel 5) en de wijze van heffing (artikel 6) – volgt dat de belastingschuld voor het onder b genoemde belastbare feit (parkeren met een parkeervergunning) ontstaat bij het verlenen van de vergunning. Deze belasting wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte en moet worden betaald op het tijdstip waarop de vergunning wordt verleend.
Dat het vervolgens, gelet op de hiervoor vermelde jurisprudentie van de HR, niet mogelijk is om een naheffingsaanslag op te leggen als vaststaat dat iemand over een parkeervergunning beschikt, maar deze niet zichtbaar heeft getoond, ligt voor de hand, nu in die situatie (achteraf) is gebleken dat door de vergunninghouder voldaan is aan zijn plicht om parkeerbelasting te voldoen.
7. Bij het parkeren met een
gehandicaptenparkeerkaartis de situatie naar het oordeel van de rechtbank echter anders dan in de hiervoor genoemde jurisprudentie van de HR. Het parkeren met een gehandicaptenparkeerkaart wordt niet beschreven in artikel 1 van de Verordening als parkeerbelasting. Anders dan bij een parkeervergunning is dus bij het verkrijgen van deze gehandicaptenkaart niet reeds parkeerbelasting voldaan.
8. Voor het parkeren met een gehandicaptenparkeerkaart kent de Verordening een vrijstellingsbepaling. Uit deze vrijstellingsbepaling, artikel 8 van de Verordening, volgt dat van de houder van een gehandicaptenparkeerkaart geen belasting wordt geheven als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, mits deze kaart op een van buitenaf duidelijk zichtbare en leesbare plaats direct achter de voorruit van het voertuig is geplaatst. De rechtbank is van oordeel dat uit deze bepaling volgt dat een houder van een gehandicaptenparkeerkaart enkel geen parkeerbelasting hoeft te voldoen, als hij zijn gehandicaptenparkeerkaart conform de voorschriften in zijn voertuig plaatst. Laat de houder dit na, dan is hij alsnog verplicht om de parkeerbelasting als omschreven in artikel 1, onder a van de Verordening te voldoen. Het enkel zijn van houder van een parkeergehandicaptenkaart is dus niet voldoende om te worden vrijgesteld van de verplichting om parkeerbelasting te moeten voldoen.
9. Nu het zijn van houder van een gehandicaptenparkeerkaart niet betekent dat door de houder reeds parkeerbelasting is voldaan (de gehandicaptenparkeerkaart stelt de houder daarvan immers enkel onder bepaalde voorwaarde vrij van het voldoen van parkeerbelasting), is naheffing van parkeerbelasting, indien de gehandicaptenparkeerkaart niet zichtbaar in het voertuig is geplaatst, anders dan bij de houder van een parkeervergunning, dus gewoon mogelijk. In onderhavige zaak heeft verweerder dan ook terecht een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan eiser. Het feit dat eiser, had hij zijn gehandicaptenparkeerkaart wél op juiste wijze achter de voorruit van zijn voertuig geplaatst, geen parkeerbelasting had hoeven voldoen, maakt het voorgaande niet anders. Van een dubbele belastingheffing is immers geen sprake.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Soeteman, rechter, in aanwezigheid van
A.P.C. Lensvelt LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
4 december 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.