ECLI:NL:RBOBR:2017:6260

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
C/01/326424 / KG ZA 17-625
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voorschot schadevergoeding in kort geding tegen Gemeente en Provincie

In deze zaak heeft eiser, een glastuinbouwondernemer, een kort geding aangespannen tegen de Gemeente Someren en de Provincie Noord-Brabant. Eiser vordert een voorschot van € 50.000 op de schadevergoeding die hij stelt te hebben geleden door onrechtmatig handelen van de Gemeente en de Provincie. Dit onrechtmatig handelen heeft betrekking op de intrekking van bouwvergunningen en de gevolgen daarvan voor zijn bouwplannen. Eiser heeft eerder in een bodemprocedure schadevergoeding gevorderd van in totaal € 2.900.835,50, maar de rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, en het gerechtshof heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de Gemeente en de Provincie onrechtmatig hebben gehandeld. De voorzieningenrechter heeft in deze kort geding procedure de vraag te beantwoorden of er een spoedeisend belang is voor het toewijzen van het gevorderde voorschot. De Gemeente en de Provincie hebben verweer gevoerd en betwist dat er sprake is van een spoedeisend belang, en hebben aangevoerd dat de vordering van eiser niet voldoende aannemelijk is. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat er wel degelijk een spoedeisend belang is en heeft de Gemeente en de Provincie hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het gevorderde voorschot van € 50.000,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/326424 / KG ZA 17-625
Vonnis in kort geding van 29 november 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE SOMEREN,
zetelend te Someren,
advocaat mr. S.A.L. van de Sande te Breda,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE NOORD-BRABANT,
zetelend te 's-Hertogenbosch,
gedaagden,
advocaat mr. J.A.M. van Heijningen te ‘s-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Gemeente en de Provincie genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 oktober 2017 met producties 1 tot en met 6;
  • de brieven van 13 november 2017 van mr. Goorts met producties 7 tot en met 11;
  • de conclusie van antwoord van 13 november 2017 van mr. Van de Sande met producties 1 tot en met 7;
  • de brief van 13 november 2017 van mr. Van Heijningen met producties 1 tot en met 11;
  • de mondelinge behandeling van 15 november 2017 te 9.30 uur, waarbij mr. Goorts namens [eiser] de eis heeft verminderd;
  • de pleitnota van mr. Goorts namens [eiser] ;
  • de pleitnota van mr. Van de Sande namens de Gemeente;
  • de pleitnota van mr. Van Heijningen namens de Provincie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op twee weken na de mondelinge behandeling.

2.De feiten

2.1.
[eiser] exploiteert een glastuinbouwbedrijf te Someren.
2.2.
Bij besluit van 2 oktober 1996 heeft het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna te noemen: het College van B&W) aan [eiser] een bouwvergunning verleend voor ondermeer de oprichting van een tuinbouwkas op het toen nog aan de vader van [eiser] , in eigendom toebehorende perceel aan de [adres] .
2.3.
Bij besluit van 30 januari 1997 heeft het College van B&W bouwvergunning verleend aan de maatschap [naam maatschap] voor het oprichten van ondermeer een tuinbouwkas aan de [adres] .
2.4.
Op 28 januari 1998 heeft [eiser] een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning voor de bouw van één grote kas aan de [adres] en [adres] te [plaats] .
2.5.
Op 5 november 1998 heeft [eiser] een tweetal percelen, gelegen aan de [adres] respectievelijk de [adres] , aangekocht van zijn vader respectievelijk de maatschap [naam maatschap] . De eigendom van de percelen heeft [eiser] in december 1998 verkregen.
2.6.
Vervolgens is door de Gemeente een tweetal voorbereidingsbesluiten ten aanzien van voornoemde percelen genomen in verband met het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” dat op 25 maart 1999 is vastgesteld. Overeenkomstig het ontwerpbestemmingsplan bevatte dat bestemmingsplan geen bouwblokken voor de percelen van [eiser] aan de [adres] en de [adres] te Someren en is aan de percelen de bestemming “Agrarische gronden met landschappelijke waarde” toegekend, waardoor op de locatie van de percelen van [eiser] niet meer gebouwd mocht worden.
2.7.
In dat kader heeft het College van B&W de bouwvergunningen van 2 oktober 1996 en 30 januari 1997 ingetrokken bij besluit van 29 april 1999.
2.8.
Tegen voormeld intrekkingsbesluit heeft [eiser] bezwaar gemaakt, waarna de Gemeente en [eiser] in overleg zijn gegaan en vervolgens geen beslissing meer op het bezwaar is genomen.
2.9.
Bij besluit van 9 november 1999 heeft het college van Gedeputeerde Staten (hierna te noemen: Gedeputeerde Staten) het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” goedgekeurd en bij besluit van 30 januari 2001 heeft het College van B&W de aanvraag van 28 januari 1998 van [eiser] voor één grote kas geweigerd.
2.10.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna te noemen: de Raad van State) heeft bij uitspraak van 2 oktober 2002 het beroep van [eiser] tegen het goedkeuringsbesluit van 9 november 1999 gegrond verklaard vanwege een motiveringsgebrek en dit besluit, voor zover het zag op de percelen van [eiser] , vernietigd.
2.11.
Gedeputeerde Staten hebben het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” goedgekeurd bij besluit van 1 juli 2003, voor zover het de percelen van [eiser] betrof, en tegen dit goedkeuringsbesluit heeft [eiser] beroep ingesteld bij de Raad van State.
2.12.
De Raad van State heeft het beroep van [eiser] bij uitspraak van 14 april 2004 gegrond verklaard vanwege een motiveringsgebrek en heeft het goedkeuringsbesluit opnieuw vernietigd voor wat betreft de percelen van [eiser] .
2.13.
Bij besluit van 13 juli 2004 heeft de Raad van State de goedkeuring aan het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” ten aanzien van de percelen van [eiser] onthouden, omdat het College van B&W nog niet had beslist op het bezwaarschrift van [eiser] tegen het intrekkingsbesluit van 29 april 1999.
2.14.
Op 4 januari 2005 hebben de Gemeente en [eiser] een overeenkomst inzake herontwikkeling gesloten met een totaaloplossing voor de percelen van [eiser] .
2.15.
Op 17 juni 2005 heeft het College van B&W aan [eiser] een vergunning verleend voor het oprichten van een grote tuinbouwkas van 30.000 m2 op de locatie [adres] te Someren.
2.16.
Ter uitvoering van de overeenkomst tot herontwikkeling is het bestemmingsplan “ [adres] ” vastgesteld op 19 januari 2007 en is dit bestemmingsplan op 1 mei 2007 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten. Hiermee is aan de percelen van [eiser] de bestemming “uit te werken landgoed” toegekend. Het uitwerkingsplan “De Peelkant” is op 28 januari 2011 vastgesteld en nadien onherroepelijk geworden.
2.17.
Bij brieven van 30 december 2008 heeft [eiser] de Gemeente en de Provincie aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiser] stelt te hebben geleden doordat zijn bouwplannen zijn vertraagd.
2.18.
[eiser] heeft de Gemeente en de Provincie in een bodemprocedure voor deze rechtbank betrokken en in die procedure vergoeding gevorderd van de door hem gestelde schade van € 2.900.835,50, vermeerderd met rente en kosten, wegens het feit dat aan zijn percelen in het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” ten onrechte twee agrarische bouwblokken zijn onthouden.
2.19.
In opdracht van [eiser] heeft de firma Elsman op 23 juni 2011 een deskundigenrapport uitgebracht ten aanzien van de schade van [eiser] .
2.20.
In opdracht van de Provincie is op 3 april 2012 door Van der Vleuten Raadgevers een contra-expertise uitgebracht.
2.21.
Deze rechtbank heeft in de bodemprocedure in het vonnis van 22 mei 2013 de vorderingen van [eiser] afgewezen.
2.22.
[eiser] heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
2.23.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 20 mei 2014 het vonnis van 22 mei 2013 bekrachtigd met verbetering van gronden. Hiertegen heef [eiser] beroep in cassatie ingesteld.
2.24.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 december 2015 het middel van cassatie gegrond verklaard en het arrest van 20 mei 2014 vernietigd met verwijzing van het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
2.25.
Bij arrest van 5 september 2017 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bepaald dat de Gemeente en de Provincie onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser] en hij daarmee schade heeft geleden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de omvang van de schade over de periode van 9 november 2001 tot 1 januari 2006.
2.26.
Op 22 september 2017 heeft de belastingconsulent van [eiser] , [naam belastingconsulent] verklaard dat [eiser] in zijn eenmanszaak over het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen met aanslagnummer [nummer] heeft ontvangen, met daarop vermeld een verlies van € 176.131,00.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - na vermindering van eis - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. de Gemeente en de Provincie, hoofdelijk, te veroordelen om aan [eiser] als voorschot op de door [eiser] geleden schade te voldoen een bedrag van € 176.131,00, met dien verstande dat wanneer de één zal hebben betaald de ander zal zijn bevrijd;
2. de Gemeente en de Provincie, te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt daaraan het volgende ten grondslag.
Een voorschot op de schadevergoeding is op zijn plaats omdat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden – na gegrondverklaring van het middel van cassatie door de Hoge Raad – op 5 september 2017 reeds heeft bepaald dat [eiser] schade heeft geleden wegens het onrechtmatig handelen van de Gemeente en de Provincie. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich enkel nog uit te laten over de omvang van de schade over de periode van 9 november 2001 tot 1 januari 2006. De kans dat [eiser] in de bodemprocedure in het gelijk zal worden gesteld voor wat betreft vergoeding van de door hem geleden schade, is dan ook zeer groot. Er dient enkel nog te worden vastgesteld wat de hoogte van die schadevergoeding zal zijn.
De schade die [eiser] in de bodemprocedure heeft geëist bedraagt € 2.900.835,50, vermeerderd met rente en kosten en is gebaseerd op het schaderapport van Elsman en het voorschot betreft slechts een gering deel van het gevorderde schadebedrag.
[eiser] heeft een spoedeisend belang, omdat hij in zijn eenmanszaak een verrekenbaar verlies heeft van € 176.131,00 en dit slechts nog in 2017 te verrekenen is bij vaststelling van positieve inkomens over de voorgaande jaren en daarvan is sprake bij toekenning van het voorschot. Daarnaast is het spoedeisend belang er in gelegen dat [eiser] het voorschot nodig heeft om over voldoende liquide middelen te kunnen beschikken om de procedure(s) die de Gemeente en de Provincie nog willen blijven voeren (beroep in cassatie tegen het tussenarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 september 2017 en een tussentijds cassatieberoep), te kunnen bekostigen.
3.3.
De Gemeente en de Provincie voeren verweer.
3.4.
Het verweer van de Gemeente komt - samengevat - neer op het volgende:
3.4.1.
Een spoedeisend belang ontbreekt. De gebeurtenissen waarop [eiser] zijn vordering tot schadevergoeding baseert, hebben weliswaar plaatsgevonden in de periode tussen 1999 en 2004, maar [eiser] heeft daarna tot 2011 gewacht totdat hij de Gemeente en de Provincie in rechte heeft betrokken. Het uitblijven van een einduitspraak tot op heden is dus mede aan [eiser] te wijten. Op dit moment blijft een einduitspraak niet lang meer uit nu een eindarrest van het hof waarschijnlijk in 2018 zal worden gewezen.
3.4.2.
De Gemeente stelt zich voorts op het standpunt dat een eindarrest van het Hof slechts zal kunnen inhouden dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen. Met het bedrag dat [eiser] in de bodemprocedure heeft gevorderd:
  • worden schadeposten opgevoerd die niet voor vergoeding in aanmerking komen,
  • wordt uitgegaan van een schadeperiode die ingevolge het tussenarrest van het hof ongeveer 2,5 jaar te lang is,
  • wordt uitgegaan van onjuiste aannames met betrekking tot de baten van de teelt (onder andere ten aanzien van teeltoppervlakte, opbrengst per m2 en gemiddelde prijs per kg),
  • wordt uitgegaan van onjuiste aannames met betrekking tot de kosten van de teelt,
  • wordt voorbijgegaan aan de voordelen die [eiser] heeft genoten doordat hij geen twee kassen heeft gebouwd, die in mindering moeten worden gebracht op de schade;
  • wordt miskend dat [eiser] eigen schuld aan het ontstaan van de schade heeft, die noopt tot nihilstelling althans aanzienlijke vermindering van de schadevergoedingsplicht.
De omvang van de vordering is dus onvoldoende aannemelijk om voor toewijzing in dit kort geding in aanmerking te komen.
3.4.3.
Niet alleen de omvang maar ook het bestaan van de vordering is niet voldoende aannemelijk. Het Hof heeft ten onrechte niet geoordeeld over essentiële verweren van de Gemeente en de Provincie. De Gemeente is dan ook voornemens om cassatieberoep in te stellen tegen het tussenarrest van het hof zodra het eindarrest is gewezen.
3.5.
Het verweer van de Provincie komt neer op het volgende:
3.5.1.
De Provincie is niet schadeplichtig, omdat in ieder geval niet is voldaan aan het vereiste causaal verband tussen de beweerdelijk geleden vertragingsschade en de besluiten van de gemeenteraad en Gedeputeerde Staten. De Provincie meent voorts dat het tussenarrest van het gerechtshof principiële gebreken bevat, waardoor het aannemelijk is dat de Hoge Raad (andermaal) casseert en dat de procedure na verwijzing door de Hoge Raad leidt tot bekrachtiging van het eindvonnis van de rechtbank.
3.5.2.
[eiser] heeft geen schade geleden. Uit de door de Provincie in het geding gebrachte contra-expertise van Van der Vleuten Raadgevers van 3 april 2012 blijkt dat het door [eiser] in het geding gebrachte schaderapport ondeugdelijk is.
3.5.3.
Tevens stelt de Provincie zich op het standpunt dat de schade geheel althans grotendeels dient te worden toegerekend aan [eiser] als eigen schuld, respectievelijk medeschuld (art. 6:101 jo. 6:102 BW). De schade dient dan ook geheel, althans voor het merendeel, voor rekening van [eiser] te blijven.
3.5.4.
Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld of gebleken om te kunnen concluderen dat [eiser] bij zijn vordering een spoedeisend belang heeft.
3.5.5.
Er is sprake van een reëel restitutierisico, nu [eiser] zelf te kennen geeft over onvoldoende middelen te beschikken om de lopende bodemprocedure af te ronden en hij melding maakt van een verlies over het belastingjaar 2008 van € 176.131,00.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het geschil tussen [eiser] enerzijds en de Gemeente en de Provincie anderzijds wordt door de procesopstelling van de Gemeente en de Provincie gekleurd. Door de Gemeente en de Provincie wordt zwaar verweer gevoerd, zij hebben tevergeefs verlof gevraagd aan het Hof Arnhem-Leeuwarden om tussentijds cassatieberoep in te mogen instellen tegen het arrest van het Hof van 5 september 2017 en aangekondigd cassatieberoep te zullen instellen tegen het eindarrest van het Hof. Ziet de voorzieningenrechter het goed dan zijn de Gemeente en de Provincie er voor de burger en dus ook voor [eiser] . De procesopstelling van de Gemeente en de Provincie doet geen recht aan het feit dat ook [eiser] een burger is die door de Gemeente en de Provincie welwillend zou moeten worden bejegend. Bij de voorzieningenrechter is - al dan niet terecht - het beeld ontstaan dat bij de Gemeente en de Provincie niemand (direct) (persoonlijk) verantwoordelijk is voor dit geschil en het geschil in het perspectief van partijen als “vriend” en “vijand” wordt gezien en niet in het perspectief van een geschil met een burger “van” de Gemeente en de Provincie. De voorzieningenrechter heeft het gewaardeerd dat de Gemeente en de Provincie, na enige beschouwingen van de voorzieningenrechter tijdens de mondelinge behandeling en de daarop volgende schorsing van de mondeling behandeling hebben aangegeven serieus met [eiser] te willen praten over een regeling in der minne.
4.2.
De Gemeente en de Provincie betwisten het spoedeisend belang van [eiser] bij de door hem gevorderde voorziening omdat hij in de periode tussen 2004 en 2011 heeft stilgezeten en eerst daarna de Gemeente en de Provincie in rechte heeft betrokken en bovendien een einduitspraak (i.c. het eindarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) volgens de Gemeente en de Provincie niet lang meer op zich zal laten wachten. Beide omstandigheden staan in dit geschil evenwel niet in de weg aan het spoedeisend belang van [eiser] . [eiser] procedeert tegen twee overheden die “alles uit de kast halen” en [eiser] stelt dat hij dringend geld nodig heeft om de procedure te kunnen voortzetten. Ook stelt hij dat hij een fiscaal compensabel verlies dreigt “kwijt te raken”.
4.3.
De Gemeente en de Provincie hebben terecht gesteld dat het vonnis in eerste aanleg van deze rechtbank van 22 mei 2013 (nog) niet is vernietigd. Dit laat evenwel onverlet dat de Hoge Raad het op het vonnis van de rechtbank gevolgde arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch wel heeft vernietigd en de zaak heeft verwezen naar het Hof Arnhem-Leeuwarden. Uitgangspunt in dit geschil is dat de voorzieningenrechter zijn oordeel dient af te stemmen op de meest recente beslissing van de bodemrechter. De voorzieningenrechter moet dan (in beginsel) ook uitgaan van het oordeel van het Hof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 5 september 2017. Dit is evenwel anders als het arrest van het Hof klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust.
4.4.
Anders dan de Gemeente en de Provincie hebben gesteld kan niet worden gezegd dat het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden is gebaseerd op (een) evidente misslag(en). De Gemeente en de Provincie betogen dat van een kennelijke misslag sprake is omdat het Hof het vereiste causaal verband tussen de door [eiser] beweerdelijk geleden vertragingsschade en de besluiten van het College van B&W respectievelijk de Gedeputeerde Staten heeft aangenomen. Het Hof heeft echter uitgebreid gemotiveerd waarom het causaal verband aanwezig is en heeft kennelijk aan de verweren de Gemeente en de Provincie die aan het besluit van Gedeputeerde Staten van 13 juli 2004 een andere invulling geven, een andere weging gegeven en/of deze minder relevant geacht dan dat de Gemeente en de Provincie doen. Een andere weging van feiten en/of stellingen, kan niet als een evidente juridische of feitelijke misslag worden aangemerkt. De voorzieningenrechter stelt vast dat het Hof in de verweren van de Gemeente en de Provincie geen aanleiding heeft gezien te oordelen dat het door [eiser] gestelde causaal verband ontbreekt.
4.5.
Omdat van een kennelijke misslag in het arrest van het Hof geen sprake is, dient de voorzieningenrechter zijn oordeel derhalve af te stemmen op het arrest van het Hof van 5 september 2017. Dit betekent dat de voorzieningenrechter ervan uit dient te gaan dat de Gemeente en de Provincie onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser] in de periode van 9 november 2001 tot 1 januari 2006. Partijen zijn door het Hof in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de omvang van de gestelde vertragingsschade in die periode.
4.6.
[eiser] heeft in het kader van dit kort geding gesteld dat de Gemeente en de Provincie op basis daarvan gehouden zijn tot betaling van een voorschot op vergoeding van de vertragingsschade. Dit houdt in een veroordeling tot betaling van een geldsom. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.7.
De Gemeente en de Provincie hebben zich ten aanzien van de omvang van de vertragingsschade op het standpunt gesteld dat het Hof in het eindarrest zal oordelen dat [eiser] in de betreffende periode geen schade heeft geleden respectievelijk dat de schade voor zijn rekening moet komen en dat daarom de vordering in kort geding moet worden afgewezen nu niet voldaan is aan het vereiste dat het bestaan van de vordering in hoge mate aannemelijk is. Ter toelichting hebben de Gemeente en de Provincie gesteld dat het Hof ten aanzien van de omvang van de vertragingsschade zal oordelen dat sprake is van eigen schuld en genoten voordeel aan de zijde van [eiser] . Ter onderbouwing voert de Provincie aan dat zulks blijkt uit de door de Provincie overgelegde contra-expertise van Van der Vleuten Raadgevers van 3 april 2012. In dat rapport is volgens de Gemeente en de Provincie geoordeeld dat het rapport van de firma Elsman ondeugdelijk is. Zonder nader onderzoek met mogelijke bewijslevering, waartoe dit kort geding zich niet leent, valt niet goed in te schatten hoe het Hof in het eindarrest zal oordelen op de verweren van de Gemeente en de Provincie ten aanzien van de eigen schuld van [eiser] en het genoten voordeel. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat de Gemeente en de Provincie aannemelijk moeten maken dat van eigen schuld en verrekening van genoten voordeel aan de zijde van [eiser] sprake is. Voorshands lijkt het de voorzieningenrechter niet onaannemelijk dat aan [eiser] enig bedrag aan schadevergoeding zal worden toegewezen.
4.8.
Het vorenstaande betekent weliswaar dat vaststaat dat de Gemeente en de Provincie onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser] , maar dat de omvang van de vordering allerminst duidelijk is nu de voorzieningenrechter – gelet op het gemotiveerde verweer van de Gemeente en de Provincie – niet kan “varen” op het door [eiser] ingebrachte deskundigenrapport. Ook bij de beoordeling van een geldvordering in kort geding dienen de belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij het spoedeisend belang meegewogen moet worden. [eiser] heeft zijn spoedeisend belang onderbouwd met de stelling dat hij thans nog tot het eind van dit jaar - vanwege het zogenaamde ‘carry forward-principe’ - het verlies over het jaar 2008 ad € 176.131,00 kan “compenseren” met de in latere jaren tot en met 2017 behaalde winsten. [eiser] is er echter niet in geslaagd het bestaan en de omvang van deze post aannemelijk te maken. De enkele verklaring van zijn belastingconsulent is daartoe onvoldoende. Temeer nu daarin wordt gesproken over “een aanslag Inkomstenbelasting/Premieheffing volksverzekeringen met aanslagnummer [nummer] ” waarop het verlies vermeld zou zijn en het dus op de weg van [eiser] had gelegen deze aanslag over te leggen, terwijl hij ook had moeten laten zien dat het gestelde fiscaal compensabele verlies in de jaren voor 2017 niet is “opgesoupeerd”.
4.9.
Ter zitting is wel duidelijk geworden dat [eiser] de kosten van juridische bijstand (inmiddels) zelf dient te betalen en dat deze kosten aanzienlijk zijn gelet op de lange duur van het eerdere en het huidige geschil. Kosten van juridische bijstand maken ook deel uit van het door [eiser] gevorderde bedrag in de bodemprocedure nu deze post ad
€ 182.826, 00 (“kosten advisering/juridische bijstand tot en met 2010”) ook in het rapport van Elsman aan bod komt. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat er in de procedure voor het Hof nog flink zal worden gestreden over de door [eiser] gestelde schade. Hij is er geenszins van overtuigd dat op korte termijn een eindarrest van het Hof kan worden verwacht. Omdat de Gemeente en de Provincie in verhouding tot [eiser] onbeperkte middelen hebben om “de vijand” te bestrijden, [eiser] die middelen naar de voorzieningenrechter aanneemt niet heeft en zeer waarschijnlijk is dat in ieder geval terzake van kosten van rechtsbijstand door het Hof dit bedrag zal worden toegewezen, veroordeelt de voorzieningenrechter de Gemeente en de Provincie hoofdelijk tot betaling van een bedrag van € 50.000 aan [eiser] .
4.10.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de Gemeente en de Provincie hoofdelijk om aan [eiser] als voorschot op de door [eiser] geleden schade te voldoen een bedrag van € 50.000,00 met dien verstande dat wanneer de één zal hebben betaald de ander zal zijn bevrijd,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2017.