ECLI:NL:RBOBR:2017:6166

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 november 2017
Publicatiedatum
23 november 2017
Zaaknummer
17_1522
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht en verjaringstermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 30 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch. Eiseres had een bijstandsuitkering ontvangen die per 1 juni 2016 werd beëindigd en over een periode van meer dan tien jaar een bedrag van € 156.529,07 werd teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn voor de terugvordering pas begon te lopen op het moment dat verweerder op de hoogte raakte van de bevindingen van een rapport van 11 november 2016, en niet op een eerder moment in 2010 toen er al verdenkingen waren van drugshandel en witwassen. De rechtbank stelde vast dat eiseres en haar echtgenoot in 2010 in detentie waren en dat de sociale recherche op dat moment onvoldoende bewijs had om de bijstand te beëindigen. Eiseres had de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden door niet te melden dat zij inkomsten had uit drugshandel. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van het teveel ontvangen bedrag rechtmatig waren. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/1522

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 november 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S.J.L.M. van den Reek),
en

het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Verzandvoort).

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres op grond van de Wet werk en bijstand, thans de Participatiewet (Pw), toegekende uitkering per 1 juni 2016 beëindigd, de bijstand over de periode van 24 mei 2006 tot en met 31 mei 2016 ingetrokken en over deze periode een bedrag van € 156.529,07 teruggevorderd.
Bij besluit van 11 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en in de motivering verduidelijkt dat de intrekking en (het genoemde bedrag van) terugvordering betrekking hebben op de periodes van 24 mei 2006 tot en met 30 april 2010 en van 10 juni 2010 tot en met 31 mei 2016.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017. Voor eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan eiseres en haar echtgenoot [echtgenoot] met ingang van 23 november 2005 een bijstandsuitkering toegekend. Op 21 april 2010 heeft de politie hun woning doorzocht vanwege een vermoeden van handel in verdovende middelen. Daarbij zijn onder andere een bedrag van € 28.000 aan contanten en zakjes verdovende middelen aangetroffen. Eiseres en haar echtgenoot zijn daarop aangehouden en in bewaring gesteld. De sociale recherche van verweerders gemeente heeft verweerder in een op 29 april 2010 gedateerde rapport geadviseerd de bijstand met ingang van 1 mei 2010 te beëindigen omdat eiseres en haar echtgenoot in detentie verblijven. Verweerder heeft vervolgens de bijstand per 1 mei 2010 beëindigd. Na de beëindiging van haar voorlopige hechtenis heeft eiseres opnieuw bijstand aangevraagd. Verweerder heeft daarop aan eiseres een bijstandsuitkering toegekend met ingang van 10 juni 2010 naar de norm van een alleenstaande ouder. Verweerder heeft vervolgens in verband met de beëindiging van de detentie van de echtgenoot aan eiseres en de echtgenoot gezamenlijk bijstand toegekend met ingang van
8 november 2010 naar de norm voor gehuwden. Op 2 juni 2016 heeft de politie wederom hun woning doorzocht vanwege een vermoeden van drugshandel en witwassen. Daarbij is
€ 6.900 aan contant geld en een aantal kostbare voorwerpen aangetroffen, waaronder een horloge van het merk Audemars Piguet Royal Oak (verder: het horloge) met een garantiecertificaat. Ook werd vastgesteld dat hun huurwoning onder meer is voorzien van korreltapijt op twee trappen en de bovenverdieping, van welke verandering de verhuurder niet op de hoogte bleek te zijn. Naar aanleiding hiervan is het vermoeden ontstaan dat eiseres en haar echtgenoot inkomsten hadden naast hun bijstandsuitkering. De sociale recherche heeft op grond van hetgeen op 2 juni 2016 in de woning is aangetroffen een onderzoek naar bijstandsfraude ingesteld. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapport van 11 november 2016. Eiseres heeft op 29 juni 2016 haar echtgenoot om het leven gebracht en is naar aanleiding hiervan gedetineerd.
2. Door het niet melden van genoemde inkomsten heeft eiseres volgens verweerder de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden, waardoor het recht op uitkering vanaf
24 mei 2006, datum aanschaf horloge, niet kan worden vastgesteld. De intrekking en terugvordering van de uitkering dienen in te gaan per 24 mei 2006, omdat het horloge wordt geacht toe te behoren aan eiseres en uit een aankoopnota blijkt dat het horloge op die datum is gekocht voor een bedrag van € 11.000. Verder slaagt het beroep van eiseres op verjaring niet, aldus verweerder.
3. Eiseres betwist op zichzelf niet dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Ook betwist zij niet dat het garantiecertificaat bij het horloge hoort en dat het horloge van haar (overleden) echtgenoot is. Zij betwist wel dat genoemde aankoopnota op het horloge (en het garantiecertificaat) betrekking heeft. Nu er geen bewijs is dat het horloge op
24 mei 2006 is aangeschaft, is er volgens eiseres geen aanleiding om het recht op bijstand met ingang van die datum te herzien.
4. De rechtbank stelt voorop dat het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand een belastend besluit is waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op verweerder rust.
5. De rechtbank stelt vast dat in het garantiecertificaat onder meer staat vermeld een kenmerknummer “ [kenmerknummer] ”, “ [naam] Juweliers (…) [adres] (…) [plaats] (…) Tel: [telefoonnummer] ”, en bij “Date” handgeschreven: “06-06-11”. Voorts is op een (ter zitting overgelegde) kleurenfoto de achterkant van het horloge met de eerste helft van het genoemde kenmerknummer zichtbaar. Op grond van het rapport van 11 november 2016 en een toelichting van verweerder ter zitting is komen vast te staan dat de sociale recherche aan de hand van het certificaat en de foto bij genoemde juwelier heeft verzocht om de aankoopnota van het horloge en dat die juwelier daarop een aankoopnota heeft opgestuurd. Uit de ontvangen aankoopnota valt af te leiden dat bij die juwelier op 24 mei 2006 een horloge “Audemars Piguet herenhorloge, RO OFF CHRONO ST/RUB” voor een bedrag van € 11.000 is gekocht. Voorts blijkt uit een e-mail van de sociale recherche van
28 maart 2017 dat de juwelier heeft laten weten dat op het certificaat normaliter alleen de maand en het jaar van aankoop wordt genoteerd, dat het dan in dit geval “05-06” (mei 2006) zou zijn geweest, maar dat de verkoper “06-06” heeft geschreven, waarschijnlijk omdat het horloge eind mei is aangekocht. De “11” is waarschijnlijk later door iemand anders eraan toegevoegd, aldus de juwelier.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de feiten en omstandigheden als hiervoor onder rechtsoverweging 5 vermeld, in onderlinge samenhang bezien, aannemelijk heeft gemaakt dat de aankoopnota betrekking heeft op het horloge. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat eiseres ermee heeft volstaan het verband tussen de aankoopnota enerzijds en het horloge en het garantiecertificaat anderzijds te betwisten en zich niet erover heeft uitgelaten wat de aankoopdatum en de waarde van het horloge dan wel zouden zijn geweest. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres erop gewezen dat het horloge van de overleden echtgenoot was en dat eiseres over het horloge niets kan verklaren. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres zich echter in zoverre niet achter haar overleden echtgenoot verschuilen, aangezien de bijstand aan hen gezamenlijk is toegekend en eiseres had moeten weten dat de waarde van het horloge van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Mede gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan de toelichting van de juwelier over de vermelding “06-06-11” op het garantiecertificaat te twijfelen. Ook de omstandigheid dat op de aankoopnota geen naam van de koper staat vermeld, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft dan ook bij zijn beoordeling kunnen uitgaan van de datum van 24 mei 2006, zoals vermeld op de aankoopnota, en het recht op bijstand met ingang van die datum kunnen intrekken. Deze beroepsgrond van eiseres faalt.
7. Eiseres voert verder aan dat een deel van de terugvordering is verjaard, omdat de verjaringstermijn in dit geval is aangevangen op 29 april 2010. Uit het rapport van die datum blijkt dat in de woning een hoeveelheid verdovende middelen en een bedrag van
€ 28.000 aan contanten is aangetroffen en dat eiseres en de echtgenoot werden verdacht van drugshandel en witwassen. Verweerder had destijds in ieder geval een onderzoek moeten instellen op welke wijze eiseres en haar echtgenoot aan het geld zijn gekomen, aldus eiseres.
8. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld uitspraak van 26 juni 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW9784)) de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand vijf jaar is en deze aanvangt op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit inzake terugvordering in de rede ligt. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de verjaringstermijn pas is aangevangen op het moment dat verweerder op de hoogte is geraakt van de bevindingen van het rapport van 11 november 2016. Hieraan doet niet af dat verweerder op 29 april 2010 ervan op de hoogte was dat in de woning van eiseres en haar echtgenoot verdovende middelen en een bedrag van € 28.000 aan contanten werd aangetroffen en dat op hen een strafrechtelijke verdenking van drugshandel en witwassen rustte. Niet in geschil is immers dat destijds het strafrechtelijk onderzoek naar de verdenking nog liep en eiseres, toen zij in 2010 na haar voorlopige hechtenis opnieuw een aanvraag om een bijstandsuitkering indiende, verklaarde dat zij niet van de handel in verdovende middelen heeft geweten. In die omstandigheden heeft verweerder vervolgens met eiseres de afspraak gemaakt dat zij verweerder over het verdere verloop en de uitkomst van de strafzaken op de hoogte zou stellen. Door echter die afspraak niet na te komen en niet alsnog uit eigen beweging melding te maken van inkomsten uit drugshandel en witwassen, komt het voor rekening en risico van eiseres dat verweerder destijds (nader) onderzoek achterwege heeft gelaten en niet heeft vastgesteld dat eiseres (en haar echtgenoot) de inlichtingenplicht heeft (hebben) geschonden. Ook deze beroepsgrond van eiseres faalt.
9. Gelet op het vorenstaande was verweerder gehouden de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Pw over de periode in geding te herzien en de teveel aan eiseres verleende bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Pw terug te vorderen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, voorzitter, en mr. M.G.P.A. Burghoorn en mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, leden, in aanwezigheid van mr. F.T.H. Langeweg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.