ECLI:NL:RBOBR:2017:6018

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
17 _ 311
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 14 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden. De eiser had een bijstandsuitkering ontvangen op grond van de Participatiewet, maar deze werd door verweerder ingetrokken over de periode van 13 december 2013 tot en met 31 januari 2016. De intrekking was gebaseerd op de schending van de inlichtingenplicht door eiser, die niet had gemeld dat hij niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde. De rechtbank oordeelde dat het extreem lage water- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres niet aannemelijk maakte dat eiser daar zijn hoofdverblijf had. Eiser had niet voldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat hij op het uitkeringsadres woonde. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gedeeltelijk gegrond, omdat de uitkering al per 7 december 2015 was beëindigd, en vernietigde het besluit van verweerder voor de periode van 7 december 2015 tot en met 31 januari 2016. De rechtbank oordeelde verder dat de terugvordering van teveel betaalde bijstand rechtmatig was, omdat eiser geen gronden had aangevoerd tegen de terugvordering. De rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/311

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 november 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L. van Poucke),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden, verweerder

(gemachtigde: mr. R. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers recht op een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken over de periode
13 december 2013 tot en met 31 januari 2016. Tevens heeft verweerder de over deze periode teveel betaalde bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 16.208,75.
Bij besluit van 4 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, in afwijking van het advies van de Onafhankelijke commissie bezwaarschriften, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser ontving vanaf 1 januari 2012 van verweerder een bijstandsuitkering op grond van de Pw naar de norm voor een alleenstaande op het uitkeringsadres [adres] te Uden. Deze uitkering is op 7 december 2015 beëindigd omdat eiser werk had gevonden en met de inkomsten daaruit kon voorzien in zijn levensonderhoud.
3. Naar aanleiding van een vermoeden van bijstandsfraude heeft de sociale recherche van de gemeente Helmond begin 2016 een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van de vriendin van eiser, die van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond een bijstandsuitkering ontving naar de norm voor een alleenstaande. Dit onderzoek heeft er toe geleid dat de bijstandsuitkering van de vriendin van eiser bij besluit van 17 mei 2016 is beëindigd per
17 mei 2016 en is ingetrokken per 29 februari 2016, omdat zij in ieder geval vanaf
29 februari 2016 samen met eiser een gezamenlijke huishouding voerde en zij vanaf die datum geen zelfstandig subject van bijstand meer was.
4. Het volledige dossier van het door de sociale recherche te Helmond verrichte onderzoek is overgedragen aan de sociale recherche van de gemeente Uden. De sociale recherche te Uden heeft vervolgens op basis hiervan een nader (fraude) onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van eiser, aangezien uit het onderzoek van de sociale recherche in Helmond het vermoeden is ontstaan dat eiser al tenminste twee jaar met zijn vriendin in Helmond samenwoonde.
5. In de rapporten Participatiewet van 9 mei 2016 en 9 augustus 2016 wordt geconcludeerd dat eiser zeker vanaf 13 december 2013 niet heeft gewoond op zijn inschrijfadres in Uden. Deze conclusie wordt gebaseerd op de bevindingen van de sociale recherche van de gemeente Helmond, verklaringen van eiser, vrienden van eiser en buurtbewoners en het extreem lage water- en elektriciteitsverbruik van eiser op het uitkeringsadres [adres] te Uden.
6. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers recht op een bijstandsuitkering ingetrokken over de periode 13 december 2013 tot en met 31 januari 2016 en de teveel betaalde bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 16.208,75. Hieraan ligt ten grondslag dat eiser de inlichtingenplicht omtrent zijn woon- en verblijfplaats heeft geschonden. Uit onderzoek is verweerder gebleken dat eiser zeker vanaf 13 december 2013 niet meer verbleef op zijn inschrijfadres in Uden, maar samenwoonde met [persoon] te Helmond. Ook was in genoemde periode het waterverbruik in de woning van eiser in Uden extreem laag, wat eveneens bevestigt dat eiser daar niet woonde. Eiser heeft dit niet gemeld aan verweerder. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenplicht is het recht op bijstand vanaf 13 december 2013 niet vast te stellen, aldus verweerder.
7. Verweerder heeft het primaire besluit gehandhaafd bij het bestreden besluit en is daarmee afgeweken van het advies van de Onafhankelijke commissie bezwaarschriften van 14 december 2016. Volgens verweerder bieden de getuigenverklaringen uit Helmond, het buurtonderzoek in Uden en het extreem lage elektriciteits- en waterverbruik voldoende grondslag voor de conclusie dat eiser in de periode van 13 december 2013 tot en met
31 januari 2016 niet zijn woonadres had op het opgegeven uitkeringsadres.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
De intrekking
9. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers recht op een bijstandsuitkering ingetrokken over de periode 13 december 2013 tot en met 31 januari 2016. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
Op vragen van de rechtbank heeft verweerder ter zitting toegelicht en verduidelijkt dat de uitkering van eiser reeds per 7 december 2015 is beëindigd maar dat door een administratieve fout de uitkering in december 2015 en januari 2016 abusievelijk is doorbetaald.
10. De rechtbank zal eerst de intrekking over de periode van 13 december 2013 tot
7 december 2015 beoordelen.
11. Tussen partijen is in geschil of eiser in de hier te beoordelen periode de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door onjuiste opgave te doen van zijn feitelijke verblijfplaats, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
12. Eiser heeft in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder het motiveringsbeginsel heeft geschonden door in het bestreden besluit niet te motiveren waarom wordt afgeweken van het advies van de Onafhankelijke commissie bezwaarschriften. Over deze beroepsgrond oordeelt de rechtbank als volgt.
13. In het bestreden besluit heeft verweerder de reden voor de afwijking van het advies van de Onafhankelijke commissie bezwaarschriften niet vermeld. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe overweegt de rechtbank dat aannemelijk is dat eiser door deze schending niet is benadeeld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder in het verweerschrift en ter zitting alsnog de redenen voor de afwijking van het advies van de Onafhankelijke commissie bezwaarschriften heeft gemotiveerd. Eiser heeft de mogelijkheid gehad om hierop te reageren en heeft van die mogelijkheid ter zitting ook daadwerkelijk gebruik gemaakt.
14. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woonadres aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
15. Eiser heeft in de periode van 13 december 2013 tot 20 maart 2014 1 m³ water verbruikt op het opgegeven uitkeringsadres, in de periode van 20 maart 2014 tot 12 maart 2015 15 m³ en in de periode van 12 maart 2015 tot 4 januari 2016 7 m³. Voorts was het electriciteitsverbruik op eisers uitkeringsadres in de periode van 2 maart 2013 tot 3 januari 2016 gemiddeld 530 kWh per jaar. Daarmee is sprake van een extreem laag water- en elektriciteitsverbruik. Uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1819) volgt dat een extreem laag waterverbruik het niet aannemelijk maakt dat de betrokkene in de desbetreffende woning zijn hoofdverblijf heeft. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Eiser is hierin niet geslaagd. De stelling van eiser dat hij niet vaak thuis was, weinig douchte op het uitkeringsadres en slechts een keer per maand zijn kleren waste, is niet afdoende om een dermate laag waterverbruik te verklaren.
16. Met de door hem overgelegde getuigenverklaringen heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Deze verklaringen, die deels de beantwoording van een vragenlijst betreffen, bevatten te weinig concrete en verifieerbare feiten en omstandigheden waaruit het hoofdverblijf van eiser op het uitkeringsadres zou kunnen worden afgeleid.
17. De verklaring van eiser dat hij energiezuinige huishoudelijke apparaten met energielabel A+++ bezat, is, wat daar overigens ook van zij, niet afdoende om een verbruik van gemiddeld 530 kWh per jaar te verklaren, zodat eiser hiermee evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
18. Gelet op het vorenstaande bestaat voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat eiser in de periode van 13 december 2013 tot 7 december 2015 niet op het uitkeringsadres [adres] te Uden woonde. Door niet bij verweerder te melden dat hij gedurende deze periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres, heeft eiser de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Het beroep faalt in zoverre.
19. Aangezien het recht op uitkering van eiser reeds per 7 december 2015 was beëindigd, kon verweerder de uitkering van eiser niet intrekken over de periode van 7 december 2015 tot en met 31 januari 2016. Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover de uitkering is ingetrokken van 7 december 2015 tot en met 31 januari 2016 en zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit in zoverre te herroepen.
De terugvordering
20. De rechtbank stelt vast dat tegen de terugvordering geen gronden zijn aangevoerd.
21. Verweerder heeft de terugvordering van de over de periode 13 december 2013 tot en met 31 januari 2016 teveel betaalde bijstand, gebaseerd op de intrekking van eisers recht op bijstand. Zoals hiervoor is overwogen kan de intrekking over de periode 7 december 2015 tot en met 31 januari 2016 niet in stand blijven.
Nu tegen de terugvordering geen gronden zijn gericht en verweerder overigens op grond van artikel 58, tweede lid, van de Pw de bevoegdheid heeft om hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen, houdt het bestreden besluit met betrekking tot de terugvordering in rechte stand.
22. Het beroep is gegrond voor zover het de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 7 december 2015 tot en met 31 januari 2016 betreft. Voor het overige is het beroep ongegrond.
23. Omdat de rechtbank het beroep gedeeltelijk gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een totaal bedrag van € 2.065,59. Dit bedrag is als volgt opgebouwd. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 1.980,- (1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep, 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting in bezwaar, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). De kosten voor de door eiser gemaakte reiskosten in beroep worden vastgesteld op € 20,64 (reiskosten openbaar vervoer 2e klas) en de verletkosten in beroep worden vastgesteld op
€ 64,95 (5 uur met een uurtarief van € 12,99).

Beslissing

De rechtbank,
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond voor zover het de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 7 december 2015 tot en met 31 januari 2016 betreft;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het recht op bijstand over de periode van 7 december 2015 tot en met 31 januari 2016 is ingetrokken;
  • herroept het primaire besluit voor zover het de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 7 december 2015 tot en met 31 januari 2016 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.065,59;
  • draagt verweerder op aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. drs. S. van Lokven, voorzitter, en mr. S. de Jong-Nibourg en mr. R.A. de Wit, leden, in aanwezigheid van H.J. Renders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.