Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2017 in de zaken tussen
Bibliotheek De Kempen, te Valkenswaard, eiser
Procesverloop
5 en 21 januari 2016.
Overwegingen
Verweerder heeft het bezwaar tegen de brief van 15 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen sprake is van een appellabel besluit. Het bezwaar tegen de subsidiebeschikking voor 2016 heeft verweerder ongegrond verklaard, omdat de subsidie conform de aanvraag is verleend. Daarmee is volgens verweerder de continuïteit van de bedrijfsvoering voor 2016 gewaarborgd en is er geen sprake van strijd met de Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob) of artikel 4:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.4. De rechtbank stelt bij de beoordeling het volgende voorop. In zijn arrest van 8 juli 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP3057) heeft de Hoge Raad bepaald dat, voor zover een bestuursovereenkomst een verplichting meebrengt voor een gemeente om bepaalde publiekrechtelijke bevoegdheden op een bepaalde manier uit te oefenen, de bestuursovereenkomst in zoverre het karakter van een zogenaamde bevoegdheden-overeenkomst heeft. Een dergelijke overeenkomst heeft een gemengd (privaatrechtelijk en bestuursrechtelijk) karakter.
In de in deze procedure aan de orde zijnde bestuursovereenkomst heeft de gemeente, handelend ter uitvoering van het besluit van verweerder om partij te worden bij die overeenkomst, zich verplicht om de hoogte en grondslag van de subsidie overeenkomstig de bestuursovereenkomst vast te stellen. De vaststelling van de subsidie is ingevolge artikel 3 van de Algemene Subsidieverordening een aan verweerder toekomende publiekrechtelijke bevoegdheid. Verder heeft de gemeente, handelend ter uitvoering van het besluit van verweerder, zich in de bestuursovereenkomst verplicht om bij de invulling van de bestuurlijke bevoegdheid van verweerder tot het vaststellen van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 5:41 van de Awb, een termijn van twee jaar in acht te nemen. Hiermee brengt de bestuursovereenkomst naar het oordeel van de rechtbank een verplichting met zich om bepaalde publiekrechtelijke bevoegdheden op een bepaalde manier uit te voeren en heeft deze in zoverre het karakter van een bevoegdhedenovereenkomst.
Ten aanzien van de vraag of de opzegging van de bestuursovereenkomst, met gelijktijdige instandhouding van de subsidierelatie, als zodanig rechtmatig was, is de bestuursrechter niet bevoegd. Die opzegging betreft immers een privaatrechtelijke handeling en is daarmee geen besluit. Anders dan eiseres heeft betoogd, bevat de brief van 15 december 2015 geen aankondiging tot bezuiniging. Die bezuiniging heeft in 2016 ook nog niet plaatsgevonden. De beroepsgrond slaagt dus niet.
9 november 2016. In het besluit van die datum is aan eiseres duidelijk en ondubbelzinnig meegedeeld dat en met ingang van welke datum de subsidierelatie wordt beëindigd. De stellingen van verweerder bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat die redelijke termijn op een eerdere datum is aangevangen. Het betoog van verweerder dat eiseres bij brief van 15 december 2015 al is meegedeeld dat de gemeente bezig is met het ontwikkelen van een nieuwe visie op het bibliotheekwerk en dat zij met de beëindiging van de bestuursovereenkomst de handen vrij wil maken voor het ontwikkelen van die nieuwe visie, brengt niet met zich dat de redelijke termijn met ingang van de datum van die brief is aangevangen. In die brief staat immers uitdrukkelijk dat de subsidierelatie vooralsnog in stand zal blijven. Het was voor eiseres met die brief daarom nog niet duidelijk of en zo ja, wanneer de subsidierelatie beëindigd zou worden.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres, als partij bij de overeenkomst en normadressaat bij artikel 2.3. daarvan, dit artikel heeft mogen opvatten als een aan verweerder toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging van de gemeente. Op grond hiervan mocht eiseres, wat er ook zij van de stelling van verweerder dat zij de overeenkomst per 1 januari 2016 heeft opgezegd, er in beginsel op vertrouwen dat verweerder een termijn van twee jaar, na aankondiging van de beëindiging van de subsidie, als redelijk beschouwde en nog twee opvolgende kalenderjaren de volledige subsidie aan eiseres zou betalen. Verweerder heeft geen feiten aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat op 9 november 2016, in afwijking van de termijn die verweerder bij het sluiten van de overeenkomst als redelijk beschouwde, een kortere termijn gerechtvaardigd was. De op zitting aangevoerde reden, dat verweerder de redelijke termijn zo kort mogelijk wilde houden om de nieuw ontwikkelde visie op het bibliotheekwerk zo snel mogelijk in te kunnen voeren, rechtvaardigt die kortere termijn, gelet op het doel van artikel 4:51 van de Awb, niet. Het besluit is daarom in strijd met het vertrouwensbeginsel en daarmee onrechtmatig. De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep in de zaak met nummer 17/1507 is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen, waarbij verweerder rekening moet houden met de feiten en omstandigheden ten tijde van dat nieuw te nemen besluit (waaronder de omstandigheid dat eiseres haar werkzaamheden op
15 juli 2017 heeft gestaakt). De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak.
€ 495,– en een wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de kosten in bezwaar is, nu geen sprake is van herroeping van het primaire besluit, geen plaats.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 28 maart 2017;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,– aan eiseres te vergoeden;