ECLI:NL:RBOBR:2017:555

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
6 februari 2017
Zaaknummer
16_630
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van beleidsregels inzake daglichttoetreding en omgevingsvergunning in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 7 februari 2017, wordt de zaak behandeld tussen eisers, [persoon 1] en [persoon 2], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. De eisers hebben beroep ingesteld tegen de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een winkel met appartementen aan de [adres 1] te [woonplaats 1]. De rechtbank oordeelt dat de toepassing van beleidsregels met betrekking tot daglichttoetreding een zelfstandige toetsing vereist. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd niet automatisch buiten beschouwing kunnen worden gelaten. De rechtbank concludeert dat het bestuursorgaan alle relevante omstandigheden van het geval moet betrekken in zijn beoordeling, met inachtneming van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummer: SHE 16/630

Uitspraak van de meervoudige kamer van 7 februari 2017 in de zaak tussen

[eisers] , te [vestigingsplaats] , en

[persoon 1] en [persoon 2], te [woonplaats 1] , eisers
(gemachtigde: mr. M.T.C.A. Smets),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigden: M.L.M. Lammerschop en R. Martens).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[persoon 3], te [woonplaats 2] , vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. E. Beele).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’ verleend ten behoeve van het bouwen van een winkel met appartementen aan de [adres 1] te [woonplaats 1] , kadastraal bekend gemeente Eindhoven, [sectie] , [nummers] .
Bij besluit van 29 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers deels gegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij mondelinge uitspraak van 30 maart 2016 (SHE 16/629) heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit en het primaire besluit, tot de uitspraak op het beroep, geschorst.
Bij nadere beslissing op bezwaar van 28 april 2016 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit nader gemotiveerd en ten aanzien van parkeren vergunning verleend voor het afwijken van artikel 32.1 van het bestemmingsplan “Binnenstad”.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Van eisers zijn [persoon 1] en [persoon 2] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L.M. Lammerschop en P. Tondeur. Vergunninghouder is verschenen in persoon, vergezeld door zijn schoonzoon [persoon 3] en de architect van het bouwplan F.W.P.M. van Hest.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) benoemd als deskundige om haar van verslag en advies te dienen. De StAB heeft op 20 juli 2016 advies uitgebracht.
Partijen hebben hierop alle een reactie ingezonden.
De zaak is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 13 december 2016. Van eisers zijn verschenen [persoon 1] en [persoon 2] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door [persoon 3] en F.W.P.M. van Hest.
Namens de StAB is, daartoe opgeroepen door de rechtbank, de opsteller van het StAB-advies, ir. R. Schuur, verschenen.

Overwegingen

1. [eisers] is eigenaresse van het pand [adres 2] te [woonplaats 1] . [eisers] exploiteert ter plaatse een groot- en detailhandel in wijnen. Eisers [persoon 1] en [persoon 2] drijven deze vennootschappen en wonen in de bovenwoning die bij de winkel hoort. De aanvraag om omgevingsvergunning namens vergunninghouder dateert van 7 april 2015 en voorziet in winkelruimte in de kelder en op de begane grond en een bovenbouw met acht appartementen aan de [adres 1] te [woonplaats 1] . De bestaande bebouwing op het bouwperceel is voorafgaand aan de aanvraag volledig gesloopt. Het project is gesitueerd, is gelegen in het bestemmingsplan “Binnenstad” (bestemmingsplan) en heeft daarin de bestemming “Centrum - 1”.
2. Verweerder heeft met het primaire besluit omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a (voor bouwen) en c (voor het afwijken van het bestemmingsplan) van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend, respectievelijk medewerking verleend aan de afwijking op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wabo.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat het project niet voldoet aan artikel 3.2.1 van de planregels, omdat de maximale bouwhoogte en goothoogte niet (meer) bestaand zijn, de kapverdieping verdwijnt en tevens omdat er wordt gebouwd buiten het bouwvlak.
4. Eisers hebben in hun beroepschrift onverkort de bezwaren gehandhaafd die zij naar voren hebben gebracht tegen de verleende omgevingsvergunning en verzocht deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Volgens vaste jurisprudentie kan de enkele verwijzing naar eerder ingediende bezwaargronden niet leiden tot een hernieuwde beoordeling van die gronden in beroep door de rechtbank. Eisers zullen moeten aangeven waarom zij het bestreden besluit op onderdelen niet juist achten. Voor zover zij dat niet concreet hebben gedaan, gaat de rechtbank aan deze beroepsgrond(en) voorbij.
5. In de beslissing op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, waarin het bestreden besluit alsmede het primaire besluit is geschorst en naar aanleiding waarvan de bouw is stilgelegd, heeft de voorzieningenrechter een aantal beroepsgronden inhoudelijk besproken en daarover zijn voorlopig oordeel gegeven. In de bodemprocedure hebben partijen volstaan met het handhaven van hun standpunten, maar geen nadere beroepsgronden op die punten ingediend. De rechtbank zal deze punten eerst bespreken.
6.1.
Eisers hebben aangevoerd dat, doordat voor het grootste gedeelte buiten (namelijk: achter) het in het bestemmingsplan aangegeven bouwvlak wordt gebouwd, het bouwwerk niet kan worden onderscheiden in een hoofdgebouw en een bijgebouw/bijbehorend bouwwerk. Daarom is ten onrechte een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 4, eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Het gebouw dient volledig te worden aangemerkt als hoofdgebouw. Het bouwplan leent zich niet voor een splitsing in een hoofdgebouw en bijbehorend bouwwerk. De term ‘bijbehorend bouwwerk’ suggereert ondergeschiktheid aan het hoofdgebouw, aldus eisers. Er kan geen sprake zijn van vergunningsvrij bouwen bij een ‘bestaand’ gebouw. Het kan niet de bedoeling zijn dat de planregels (zo) eenvoudig opzijgezet kunnen worden. Tevens is er ten onrechte vergunning verleend, omdat er in het bouwplan geen sprake is van een kap, terwijl dit wel een eis is in het bestemmingsplan.
6.2.
De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak verweerders standpunt bevestigd, dat geen sprake is van strijdigheid met artikel 3.2.1 onder 3o van de planregels, waarin is aangegeven dat een kap verplicht is, indien in de bestaande situatie sprake is van een kap. De bestaande bebouwing is immers al eerder gesloopt. Van een bestaande situatie is geen sprake (meer).
De voorzieningenrechter heeft voorts overwogen dat onder een ‘bijbehorend bouwwerk’ ook elke uitbreiding van het hoofdgebouw moet worden verstaan. Voor zover het bouwplan in strijd is met artikel 3.2.1 onder a, aanhef en onder 1o en 2o van de planregels, moet het -voor dat deel- beschouwd worden als bijbehorend bouwwerk in de vorm van een uitbreiding van het hoofdgebouw.
6.3.
De rechtbank onderschrijft de conclusies van de voorzieningenrechter, dat verweerder bevoegd is om af te wijken op basis van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o van de Wabo, in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Noch aan de omvang, noch aan de constructie van het bijbehorende bouwwerk zijn in het Bor op zichzelf beperkende eisen gesteld.
Deze beroepsgronden treffen daarom geen doel.
7. Eisers hebben aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek. Zij zijn van mening dat de vensters en de balkons uitzicht geven op hun perceel, zodat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan vergunningverlening in de weg staat. De rechtbank onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter, die op basis van de tekeningen en het verhandelde ter zitting heeft vastgesteld dat, als conform de meetvoorschriften loodrecht wordt gemeten, het perceel van eisers niet binnen een afstand van twee meter van de rand van de balkons ligt. Daarom is geen sprake van strijd met artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering.
De beroepsgrond faalt.
8.1.
Eisers voeren aan dat verweerder concrete toetsing ontbreekt of bepaalde gegevens later mogen worden ingediend c.q. dat niet alle constructieve tekeningen en berekeningen (tijdig) zijn aangeleverd, zulks in afwijking van artikel 2.7 van de Regeling omgevingsrecht (Mor).
8.2.
De voorzieningenrechter heeft hierover geoordeeld dat verweerder heeft kunnen volstaan met het opnemen van de verplichting om deze bescheiden aan te leveren voor aanvang van de bouw. De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat vergunninghouder hoe dan ook aan het Bouwbesluit dient te voldoen.
8.3.
In de loop van de beroepsprocedure hebben eisers deze beroepsgrond aangevuld, als gevolg van gebeurtenissen medio 2016. Tijdens de uitvoering van werkzaamheden ten behoeve van de bouw van de kelder, waarvan de voortgang door de voorzieningenrechter was toegestaan, is omvangrijke schade ontstaan aan het pand van eisers.
8.4.
De rechtbank volgt verweerder niet in diens stelling dat er na benoeming van de StAB geen ruimte meer zou zijn voor het indienen van nadere beroepsgronden, om reden dat zij het betoog van eisers kan worden gekwalificeerd als een nadere uitwerking van een reeds eerder naar voren gebrachte beroepsgronden. De rechtbank stelt vast dat eisers de nadere (uitwerking van) hun beroepsgronden tijdig naar voren hebben gebracht en dat verweerder (en vergunninghouder) daarop ampel hebben kunnen reageren. Deze gronden worden daarom door de rechtbank in haar beoordeling betrokken.
8.5.
De (nadere) beroepsgronden treffen evenwel geen doel in de zin dat de verleende omgevingsvergunning reeds om die reden aanpassing of wijziging zou behoeven. Hoe onfortuinlijk ook, betreft een bij de uitvoering van werkzaamheden gemaakte fout een civielrechtelijk kwestie en geen omstandigheid die zonder meer zijn weerslag vindt in de verleende vergunning.
De beroepsgrond faalt.
9. Het beroep van eisers concentreert zich verder op een tweetal beroepsgronden: parkeren en de ‘Beleidsregels toepassing parkeernormen gemeente Eindhoven’ (de Beleidsregels), en het verdwijnen van zonlicht in en/of daglichttoetreding tot de woning van eisers als gevolg van het bouwplan.
Parkeren
10.1.
Met betrekking tot het parkeren was eerder aan de orde de vraag of een verwijzing in de planregels naar de Beleidsregels buiten toepassing had moeten worden gelaten, nu deze Beleidsregels eerder door verweerder, derhalve niet door de gemeenteraad, zijn vastgesteld.
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder evenwel wijziging aangebracht in het bestreden besluit. De rechtbank acht het beroep, op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, mede gericht tegen het bestreden besluit 2 en overweegt als volgt.
10.2.
In de nadere motivering heeft verweerder zijn oorspronkelijke standpunt met betrekking tot parkeren verlaten. Door toepassing te gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wabo, juncto artikel 4, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor, heeft hij gebruik gemaakt van zijn zelfstandige bevoegdheid om af te wijken van het geldende bestemmingsplan. Voor de motivering daarvan heeft hij aansluiting gezocht bij de hiervoor genoemde Beleidsregel. In artikel 6 van dat beleid is bepaald dat dat deel van de (binnen)stad waarin het bouwplan is gelegen, is vrijgesteld van de parkeereis. De rechtbank stelt vast dat eisers tegen deze wijziging van de motivering geen nadere beroepsgronden (meer) hebben geformuleerd. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat verweerders handelwijze de toets der kritiek niet zou kunnen doorstaan.
10.3.
Reeds omdat verweerder het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd, kan worden vastgesteld dat eisers niet ten onrechte in beroep zijn gekomen. Welke gevolgen hieraan worden verbonden komt aan het einde van de uitspraak aan de orde.
Daglichttoetreding
11.1.
Eisers hebben aangevoerd dat het bouwplan een aanzienlijke schaduwwerking oplevert, hetgeen een forse vermindering van zonlicht/daglichttoetreding op het (dak)terras en in de woning tot gevolg heeft. Verweerder heeft in de bezwaarfase een bezonningsmodel overgelegd, waaruit zou blijken dat de gevolgen beperkt zijn. Eisers hebben daar een contra-expertise van Architectenbureau 37B tegenover gezet. Het bezonningsmodel van verweerder is volgens eisers niet volledig: het geeft slechts een weergave van de schaduwwerking om 9.00 en 12.00 uur. Eisers’ bezonningsmodellen gaan uit van reële tijdstippen 9.00 uur, 13.00 uur en 17.00 uur.
De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak vastgesteld dat sprake is van een verslechtering ten opzichte van de oude situatie; verweerder heeft geen motivering gegeven waarom hij afwijkt van de lichte TNO-norm (19 februari tot en met 2 oktober minimaal 2 uur zon op de gevel en het aantal zonuren van de voor- en achtergevel mag bij elkaar worden opgeteld).
11.2.
Verweerder stelt dat tijdens een bezoek van een medewerker van verweerders gemeente aan de woning is gebleken dat - kennelijk anders dan eisers ter zitting verklaarden - de woonkamer zich aan de voorzijde van de woning bevindt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:948) stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van een verslechtering inzake bezonning, omdat bij de (lichte) TNO-norm de totale bezonning van de kozijnen van de woonkamer bij elkaar wordt opgeteld. Verweerder wijst erop dat de bezonning van de woonkamer gelegen aan de voorzijde in het geheel niet verandert door het bouwplan. De bezonning voldeed al niet aan de lichte TNO-norm.
11.3.
Bij de behandeling ter zitting is komen vast te staan dat eisers de ruimte op de eerste verdieping aan de achterzijde, grenzend aan het dakterras, in gebruik hebben als woonkamer. Het feit dat deze ruimte blijkens de bouwvergunning oorspronkelijk is aangevraagd als bergruimte doet aan die feitelijke situatie, die planologische ook is toegestaan, niet af, zodat de rechtbank bij haar beoordeling uitgaat van de daglichttoetreding in die ruimte, zijnde de belangrijkste leef-/verblijfsruimte.
11.4.
Naar aanleiding van de eerste zitting op 10 mei 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de StAB benoemd als deskundige om haar van verslag en advies te dienen. De StAB, in de persoon van ir. R. Schuur, heeft op 20 juli 2016 advies uitgebracht. De StAB heeft gerapporteerd over de bezonningssituatie aan de achterzijde in de bestaande en in de vergunde situatie, de diverse ingebrachte zonnestudies beoordeeld en een kwalificatie gegeven van de aard van de wijziging/verslechtering als gevolg van het bestreden besluit 2. Zij komt -kort weergegeven- tot de conclusie dat sprake is van een zeer verregaande afname van de zonlichttoetreding op de achtergevel van de verblijfsruimte op de eerste verdieping ten opzichte van de bestaande situatie, terwijl in beide situaties niet aan de zogeheten ‘lichte TNO-norm’ wordt voldaan. In het verlengde daarvan meldt de StAB dat de bezonningssituatie van het dakterras ook aanzienlijk zal verslechteren. De bestaande zonnestudies geven onvoldoende inzicht in de verslechtering. Om dit te bepalen is gebruik gemaakt van globale bezonningsdiagrammen, die ter zitting op 13 december zijn besproken en toegelicht.
11.5.
In een reactie van 12 augustus 2016 heeft verweerder aangegeven dat de StAB ten onrechte de bezonningssituatie van het dakterras in haar advies heeft betrokken. De vraagstelling van de rechtbank is immers gebaseerd op toetsing aan de lichte TNO-norm, waar de bezonning van de woonkamer aan de orde is en het meetpunt het midden van de vensterbank van het raam in de woonkamer is. Eisers hebben er zelf voor gekozen om de achterzijde als woonkamer te gebruiken en bovendien is de woning gelegen midden in het kernwinkelgebied van het centrum van Eindhoven. Verweerder is van mening dat uit de globale bezonningsdiagrammen -wat daarmee ook bedoeld moge worden- niet volgt dat sprake is van een zeer verregaande afname van zonlichttoetreding op de achtergevel. De StAB kan haar conclusie dat de afname van zonlichttoetreding van invloed is op de beleving van woon- en leefklimaat niet objectiveren; dat wil zeggen, het gaat om een subjectieve, sterk persoonsgebonden conclusie. Ten slotte betreurt verweerder het dat de StAB in haar onderzoek niet uit eigen waarneming de indeling van de woning heeft kunnen vaststellen.
11.6.
Eisers kunnen zich grotendeels vinden in de conclusies van de StAB.
Dat de lichte TNO-norm als toetsingskader wordt gehanteerd, is niet vastgelegd in een beleidsregel en evenmin is sprake van een vaste gedragslijn. Dat geldt ook voor de mogelijkheid tot afwijking van de lichte TNO-norm. Toetsing daaraan dient volgens eisers buiten beschouwing te blijven. Dit geldt te meer nu -zoals verweerder in het bestreden besluit opmerkt- zich in de binnenstad niet eerder een vergelijkbare situatie heeft voorgedaan. Verwijzing naar de lichte TNO-norm als toetsingskader betekent niet dat verweerder niet de relevante belangen moet afwegen, zeker nu sprake is van een grote afwijking van het bestemmingsplan met een aanzienlijke en onaanvaardbare verslechtering van het woon- en leefmilieu. Eisers betwisten hetgeen verweerder ter zitting nog heeft herhaald, namelijk dat in planologische zin het ‘centrum winkelgebied’ boven de woonfunctie prevaleert. Volgens artikel 3.1, sub 1, van de planregels is wonen immers (ook) één van de hoofdfuncties. Wonen wordt zelfs gestimuleerd, blijkens bijvoorbeeld artikel 6 van de Beleidsregels toepassing parkeernormen Gemeente Eindhoven. Gebruikmaking van de TNO-norm ontslaat verweerder niet van de verplichting om zelfstandig de vraag te beoordelen of vermindering van de bezonning/daglichttoetreding al dan niet leidt tot een aanzienlijke en onaanvaardbare verslechtering van het woon- en leefmilieu ter plaatse. Daarbij moet volgens eisers zeker ook een rol spelen dat er niet alleen daglicht toetreedt in de woning via de achtergevel, maar ook via een ‘lichtstraat’ boven de verbindingsruimte tussen de keuken en de woonkamer aan de achterzijde. Ook deze lichtstraat zou in de afweging door verweerder moeten worden betrokken. Eisers concluderen dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering mist van de stelling dat wordt voldaan aan het criterium goede ruimtelijke ordening.
11.7.
In een reactie op de stellingen van eisers stelt verweerder dat er wel degelijk een vaste gedragslijn voor bezonning is. Er zijn bij de rechtbank al diverse procedures over geweest. Een belangrijk punt is volgens verweerder dat de vaste gedragslijn inmiddels is vastgelegd in het concept “Beleidsregels voor bezonning woningen”, waarvan de adviesnota inmiddels door verweerder akkoord is bevonden. Verweerder benadrukt dat het hier gaat om een besluit als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo. Het betreft een bevoegdheid, waarbij aan verweerder de nodige beleidsvrijheid toekomt.
11.8.
Ook vergunninghouder heeft gereageerd. Hij blijft van oordeel dat het inrichten van de ruimte aan de achterzijde als woonkamer een eigen keuze van eisers is, en dat aan het gebruik van die ruimte niet het gewicht kan toekomen dat eisers daaraan menen te mogen ontlenen. Het gaat in casu om een binnenstedelijke omgeving, waarin altijd (in ieder geval meer dan elders) hinder ontstaat bij de realisatie van bouwplannen. Verweerder heeft een beoordelingsvrijheid op dit punt, die slechts wordt begrensd door de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Een verslechtering is één ding, maar de vraag is of die onaanvaardbaar is. Er bestaat geen ‘standstill’-beginsel met betrekking tot bezonning. Volgens veel uitspraken wordt vermindering van een aantal zonne-uren aanvaardbaar geacht. In casu voldeed de situatie al niet aan de lichte TNO-norm en het bouwplan brengt daarin geen verandering. Vergunninghouder verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2105:1470) over windturbines langs de A15, waarin ook sprake was van een reeds bestaande overbelaste situatie en waar de cumulatieve geluidsbelasting op diverse plaatsen omhoog ging.
11.9.
Ter zitting op 13 december 2016 is komen vast te staan dat ir. Schuur van de StAB uiteindelijk wel bij eisers binnen is geweest, zodat de grond dat hij zich niet heeft kunnen vergewissen van de situatie ter plaatse feitelijke grondslag mist. De deskundige heeft verklaard achter zijn advies te (blijven) staan en daaraan nog toegevoegd dat de daglichttoetreding door de lichtstraat, die bij de overwegingen inzake de lichte TNO-norm uitdrukkelijk geen rol kan spelen, nog extra bijdraagt aan een substantiële verslechtering van de situatie en daarmee een negatieve invloed zal hebben op het woon- en leefklimaat in de woning van eisers.
11.10.
De rechtbank stelt voorop dat een bestuursrechter in beginsel mag afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd (uitspraak van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2287). De StAB is een deskundige in de hiervoor bedoelde zin.
11.11.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn kritiek op de door de deskundige gegeven kwalificatie van de vermindering van daglichttoetreding. Elke beschrijving van de verandering van een situatie, of dat nu in positieve of negatieve zin is, bevat immers wel elementen die als subjectief zijn aan te merken. Het is bij uitstek de expertise van de deskundige die waarborgt dat de rechtbank in beginsel diens conclusies zal mogen volgen. De deskundigheid van de StAB is overigens niet in twijfel getrokken.
Verweerders standpunt, dat weliswaar sprake is van een achteruitgang, maar dat in de bestaande situatie ook al niet aan de lichte TNO-norm wordt voldaan, zodat geen sprake is van een relevante verslechtering van het woon- en leefklimaat, kan de rechtbank niet volgen.
11.12.
Verweerder is er niet in geslaagd om aan te tonen dat er sprake is van een vastomlijnd toetsingskader voor gevallen als hier aan de orde. Onbetwist is verder dat (ook) de lichte TNO-norm slechts een hulpmiddel is bij het vaststellen van de bezonningssituatie. Daarom ziet de rechtbank geen reden om de aanwezigheid van de lichtstraat buiten beschouwing te laten bij haar beoordeling van de verandering in het woon- en leefklimaat in de woning, als gevolg van het bestreden besluit. Ten aanzien van het dakterras is onbetwist dat de bezonning daarvan op zichzelf geen rol speelt. De toevoeging in de conclusies van de StAB, ‘dat er tevens vanuit kan worden gegaan dat de bezonningssituatie van het dakterras ook aanzienlijk zal verslechteren’, ziet de rechtbank daarom niet als dragende overweging, maar als een overweging ten overvloede.
11.13.
De rechtbank overweegt dat, wat er van (de status van) het door verweerder genoemde ontwerp “Beleidsregels voor bezonning woningen” ook zij, niet kan worden volstaan met een enkele verwijzing naar beleid. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, (ECLI:NL:RVS:2016:2840), waarin de Afdeling -anders dan voorheen- oordeelt dat omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, oordeelt de rechtbank dat de omstandigheden in een concrete situatie niet reeds daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten. In de praktijk blijkt dat het betrokken bestuursorgaan, ook al heeft het bij het opstellen van de beleidsregel deze omstandigheden bezien, daarmee niet heeft kunnen voorzien of deze omstandigheden alleen of tezamen in een concreet geval niettemin tot onevenredige gevolgen leiden. Het bestuursorgaan dient derhalve alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
11.14.
Partijen twisten niet over het feit dat de beoordelingsvrijheid van het bestuursorgaan wordt begrensd door de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Het bestuursorgaan dient derhalve alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en moet bezien of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb. De motivering van verweerder, dat de functie “Wonen” ondergeschikt zou zijn aan de andere functie(s) in het kernwinkelgebied van Eindhoven, komt de rechtbank voor als niet concludent, reeds omdat verweerder de vergunde aanzienlijke afwijking van het bestemmingsplan motiveert met een verwijzing naar het belang van de woonfunctie. De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder onvoldoende de relevante belangen heeft afgewogen, zeker nu sprake is van een afwijking van het bestemmingsplan met aanzienlijke, zo niet onaanvaardbare, gevolgen voor het woon- en leefmilieu van eisers.
De beroepsgrond treft doel. Het bestreden besluit 2 komt voor vernietiging in aanmerking.
12. De rechtbank ziet geen aanleiding de zaak finaal te beslechten of een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder moet nader onderzoek verrichten en niet duidelijk is wat de omvang van dit onderzoek precies zal zijn, hoeveel tijd dit in beslag zal nemen, of wat de uitkomst daarvan zal zijn. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Meer in het bijzonder zal verweerder alsnog moeten onderzoeken hoe de ruimtelijke gevolgen van het bouwplan zich verhouden tot een goede ruimtelijke ordening.
13. Aangezien verweerder het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd, en ook omdat het bestreden besluit zal worden vernietigd, bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze rechtbank hanteert daarbij het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage. Voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank de te vergoeden kosten vast op
€ 1.485,00 (1 punt voor het beroepschrift, 1,5 punt voor het bijwonen van de zittingen, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na het deskundigenonderzoek, met een waarde per punt van € 495,00 en een wegingsfactor 1). Ook komt het door eisers betaalde griffierecht van
€ 334,00 voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 2;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,00 aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.485,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mr. D.J. de Lange en mr. J. Heijerman, leden, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.