ECLI:NL:RBOBR:2017:4666

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 september 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
01/994023-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtreding van de Sanctiewet 1977 en valsheid in geschrift door feitelijk leidinggever van een bedrijf

Op 4 september 2017 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de feitelijk leidinggever van [bedrijf 1] B.V. De verdachte werd beschuldigd van het gedurende twee jaar handelen met een Iraans bedrijf, terwijl dit in strijd was met de Europese sancties. Het Iraanse bedrijf was opgenomen op een sanctielijst vanwege betrokkenheid bij nucleaire activiteiten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk economische middelen ter beschikking heeft gesteld aan dit bedrijf, wat in strijd was met de Sanctiewet 1977 en de Sanctieregeling Iran 2012. Daarnaast werd de verdachte ook schuldig bevonden aan valsheid in geschrift, omdat hij opzettelijk onjuiste facturen had opgemaakt. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 20 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten, gezien de internationale druk op Iran en de gevolgen van de overtredingen voor de internationale gemeenschap.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/994023-16
Datum uitspraak: 4 september 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
wonende te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 21 augustus 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 10 april 2017. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
[bedrijf 1] B.V. op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van de maand oktober 2012 tot en met de maand februari 2015 te [plaats] in de gemeente [naam gemeente] en/of (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) opzettelijk, in strijd met het krachtens art. 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van art. 1 lid 1 van de Sanctieregeling Iran 2012 juncto art. 23, lid 3 van Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 961/2010, (telkens) opzettelijk -zakelijk weergegeven- een of meer uitvoerzending(en), (waaronder) zeven, althans een of meer uitvoerzending(en), voorzien van de/het ordernummer(s) 207.378.045 en/of 207.498 en/of 207.470D en/of 207.378.044 en/of 207.470H5 en/of 207.470H3 en/of 207.470I (zaken 9.1 t/m 9.3 en 10.1 t/m 120.4), welke uitvoerzending(en) (telkens) bestond(en) uit economische middelen, (telkens) direct of indirect ter beschikking heeft gesteld aan en/of ten behoeve van een in de bijlage IX bij voornoemde Verordening genoemde rechtspersoon, entiteit of lichaam, te weten [bedrijf 2] , hebbende hij, verdachte, (telkens) opdracht gegeven tot die/dat feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en);
(art. 2 en 3 Sanctiewet 1977 jo art. 1 lid 1 Sanctieregeling Iran 2012)
2.
[bedrijf 1] B.V., verder te noemen 'de B.V.', op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf de maand oktober 2012 tot en met de maand september 2015 te [plaats] in de gemeente [naam gemeente] , althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleeen, (telkens) opzettelijk (een deel van) de (bedrijfs-)administratie van de B.V., zijnde (dat deel van) die (bedrijfs-)administratie voornoemd (telkens) (een) (samenstel van) geschrift(en) dat/die bestemd is/zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, (telkens) valselijk heeft opgemaakt, althans heeft vervalst, hebbende de B.V. en/of (een of meer van) haar mededader(s) toen daar (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid -zakelijk weergeven- in (dat deel van) die (bedrijfs-)administratie voornoemd opgenomen en/of verwerkt, althans doen of laten opnemen en/of verwerken:
een aantal invoice(s) (vermeld op het overzicht op pag. 000043 en 000044 proces-verbaal), (waaronder)
= twee, althans een proforma invoice(s) (D201 6, 7 en 10/18), (telkens) afkomstig van de B.V. en gericht aan [bedrijf 3] en/of
= een invoice en/of vijf, althans een of meer invoice(s), for customs purposes only, (telkens) afkomstig van de B.V. en gericht aan [bedrijf 4] , (D055 36/44 en D055 12 tot en met 20/44) en/of
= een invoice, afkomstig van de B.V. en gericht aan [bedrijf 5] (D333 1/1),
(telkens) terzake de verkoop en/of levering van goederen tegen de op die invoices voornoemd vermelde prijzen/prijs, zulks terwijl een verkoop en/of levering door de B.V. van (een) goed(eren) zoals op die invoice(s) voornoemd vermeld in werkelijkheid (telkens) niet hebben/heeft plaatsgevonden, in elk geval (telkens) niet hebben/heeft plaatsgevonden aan of ten behoeve van de op die invoice(s) vermelde afnemer(s) en/of tegen de op die invoice(s) vermelde prijzen/prijs, zulks (telkens) met het oogmerk om voormeld(e) geschrift(en) (telkens) als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven.
(art. 225 lid 1 jo art. 51 Wetboek van Strafrecht)

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. De officier van justitie kan in haar vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen verklaard.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit. Met betrekking tot feit 1 is allereerst aangevoerd - kort samengevat - dat noch de [bedrijf 2] , noch de [bedrijf 6] op de bijlage van EU-Verordening nr. 267/2012 staat vermeld. Subsidiair is aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte in de ten laste gelegde periode feitelijk leiding gegeven aan het verzenden van goederen aan Iran. Het algemeen beleid van verdachte was er niet op gericht om het Iran-embargo te schenden. Op de eerste plaats wist verdachte ten tijde van de uitvoer van de goederen niet dat deze goederen voor Iran waren bestemd. De in dat verband door verdachte bij de Douane afgelegde (op het eerste oog mogelijk - deels - erkennende) verklaringen dienen te worden genuanceerd en moeten bezien worden in het licht van de feiten en omstandigheden ten tijde van het afleggen van die verklaringen. Van voorwaardelijk opzet kan evenmin worden gesproken, omdat uit het dossier niet onomstotelijk blijkt dat de aan ontvangers in Turkije en de Verenigde Arabische Emiraten geleverde goederen daadwerkelijk in Iran terecht zijn gekomen.
Met betrekking tot feit 2 is onder meer aangevoerd - kort samengevat - dat verdachte er geen wetenschap van had dat hij valsheid in geschrift pleegde op het moment dat hij gehoor gaf aan het verzoek van de klant om de waarde op de invoices aan te passen. Voorts is aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat (het bedrijf van) verdachte het oogmerk had om de invoices te gebruiken om daarmee de douaneautoriteiten te misleiden. Uit het dossier blijkt niet dat er daadwerkelijk iemand door de invoices is misleid. Tot slot is noch de Nederlandse Staat, noch de Europese Unie door de valse invoices benadeeld, aldus de raadsman.
Het oordeel van de rechtbank.
De bewijsmiddelen
Tenzij anders vermeld wordt bij de hieronder genoemde bewijsmiddelen verwezen naar de bijlagen bij het dossier van de Belastingdienst/Douane Groningen met proces-verbaalnummer 45460, afgesloten op 13 juli 2016, aantal pagina’s: 1546. Dit dossier bevat een verzameling wettig opgemaakte processen-verbaal die in de onderhavige zaak in het kader van het opsporingsonderzoek zijn opgemaakt alsmede andere bescheiden.
Omwille van de leesbaarheid van dit vonnis worden de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen (met uitzondering van de ter terechtzitting door verdachte afgelegde verklaringen) hierna telkens kort vermeld, met verwijzing naar de betreffende pagina-aanduiding. Tevens zijn de betreffende bewijsmiddelen in fotokopie aan dit vonnis gehecht. Alles wat overbodig is voor de bewezenverklaring is daarin door de rechtbank doorgestreept. Deze fotokopieën worden geacht deel uit te maken van het vonnis.
Ten aanzien van feit 1 en feit 2:
- de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 21 augustus 2017, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - :
Het klopt dat ik in de ten laste gelegde periode directeur was [bedrijf 1] B.V. In die hoedanigheid was ik leidinggevende van onder meer [betrokkene 1] . Het klopt dat mijn bedrijf in 2011 vervangingsonderdelen voor motoren heeft geleverd aan een klant in Iran. Deze levering verliep toen via [voornaam betrokkene 7] [betrokkene 7] . Het klopt dat ik toen het primaire aanspreekpunt was voor [betrokkene 7] . Ik wist in 2012 dat er vanaf een zeker moment geen goederen aan de [bedrijf 2] mochten worden geleverd, ook niet indirect. Alle in de tenlastelegging genoemde zendingen zijn uitgevoerd naar en fysiek geleverd aan hetzij Turkije, hetzij Dubai. We hebben met mijn bedrijf opdrachten gehad van [betrokkene 2] en van [betrokkene 3] en van de heer [betrokkene 4] voor een aantal zendingen en die hebben we vervolgens uitgevoerd. Het is mij bekend dat Teheran de hoofdstad is van Iran. [bedrijf 7] was de agent van [bedrijf 8] in Iran.
Het klopt dat met de term ‘invoice’ een factuur wordt bedoeld. Binnen [bedrijf 1] B.V. droeg ik onder meer zorg voor het voorbereiden en versturen van invoices. Het klopt dat ik op verzoek van de klant invoices op 5% van de werkelijke waarde heb gesteld. Ten aanzien van de invoice in bijlage D333 vroeg de klant om er een bedrag van 600 euro op te zetten. In werkelijkheid betrof het een nul-waarde omdat het een garantielevering betrof. Ik heb toen 600 euro op deze factuur gezet.
  • relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 6 januari 2016 (AH-02, p. 59, 62 en 63);
  • relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 6 januari 2016 (AH-03, p. 67 en 68);
  • relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 7 januari 2016 (AH-04, p. 69 en 70);
  • relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 12 januari 2016 (AH-06, p. 76 t/m 78);
  • relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 13 januari 2016 (AH-07, p. 79 en 80);
  • relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 14 januari 2016 (AH-09, p. 82, 83, 86 en 87);
  • relaas van verbalisanten [verbalisant] en Ramakers d.d. 18 januari 2016 (AH-10, p. 89);
  • relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 2 februari 2016 (AH-12, p. 93 t/m 95);
  • relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 1 maart 2016 (AH-17, p. 153 t/m 160);
  • relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 3 maart 2016 (AH-18, p. 173 t/m 181);
  • relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 7 maart 2016 (AH-19, p. 199 t/m 202);
  • relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 9 maart 2016 (AH-20, p. 216 t/m 220);
  • relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 30 maart 2016 (AH-21, p. 226 en 228 t/m 231);
  • relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 13 april 2016 (AH-22, p. 244 t/m 250);
  • relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 18 april 2016 (AH-23, p. 259 t/m 263);
  • relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 21 april 2016 (AH-26, p. 270, 277, 278, 280 en 281);
  • relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 31 mei 2016 (AH-32, p. 374 t/m 377);
  • relaas van verbalisant [verbalisant] d.d. 14 juni 2016 (AH-33, p. 379, 386 t/m 394 en 399 t/m 403);
  • verklaring van verdachte d.d. 11 juli 2016 (V-02, p. 417 en 423);
  • e-mailberichten beginnend Friday, December 07, 2012 7:53 AM en eindigend maandag 10 december 2012 15:11 (D-66, p. 794 t/m 797) en
  • e-mailberichten beginnend vrijdag 9 januari 2015 6:17 en eindigend dinsdag 3 februari 2015 15:39 (D-145, p. 1032 en 1033).
Juridisch kader feit 1
Het aan verdachte ten laste gelegde is toegesneden op artikel 2 en 3 Sanctiewet 1977 juncto artikel 1, eerste lid, van de Sanctieregeling Iran 2012, waarin beperkende maatregelen (‘sancties’) zijn gesteld ten aanzien van Iran.
Sancties zijn maatregelen van de internationale gemeenschap tegen een schending of bedreiging van de internationale vrede en veiligheid. Onder meer de Europese Unie kan sancties opleggen. Nederland legt deze sancties vast in sanctieregelingen. Dat gebeurt op basis van het Sanctiebesluit 1977.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Sanctieregeling Iran 2012 is het verboden te handelen in strijd met onder meer artikel 23, derde lid, van Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van de Europese Unie van 23 maart 2012, betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran.
Op grond van artikel 23, derde lid van de Verordening (EU) 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 geldt er een verbod om economische middelen direct of indirect ter beschikking te stellen aan of ten behoeve van de in de bijlagen VIII en IX genoemde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten of lichamen.
Bij uitvoeringsverordening (EU) 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 [1] is onder meer bepaald dat de entiteit
[bedrijf 2]met ingang van 16 oktober 2012 wordt toegevoegd aan de lijst in bijlage IX bij Verordening (EU) nr. 267/2012.
Bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/1862 van de Raad van 18 oktober 2015 [2] , is onder meer bepaald dat de entiteit
[bedrijf 2]uit voornoemde lijst wordt geschrapt.
Bewijsoverwegingen t.a.v. feit 1
Voor zover de raadsman heeft aangevoerd dat het ten laste gelegde niet kan worden bewezen omdat de [bedrijf 2] niet is opgenomen geweest in bijlage IX bij Verordening (EU) nr. 267/2012, overweegt de rechtbank - onder verwijzing naar het hierboven geschetste juridische kader - dat dit betoog feitelijke grondslag mist. Het verweer wordt daarom verworpen.
De rechtbank merkt hierbij op dat voormelde entiteit eerst met ingang van 16 oktober 2012 op bijlage IX is vermeld, zodat te haren aanzien pas vanaf die datum sprake is van een strafbaarstelling voor het tenlastegelegde delict.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewijsmiddelen dat [bedrijf 1] B.V. economische middelen indirect ter beschikking heeft gesteld aan de [bedrijf 2] . Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
In de tenlastelegging zijn zeven uitvoerzendingen opgenomen. De rechtbank stelt vast dat deze zendingen daadwerkelijk zijn verzonden door [bedrijf 1] , naar Dubai dan wel naar Turkije. De uitvoerzending van 19 oktober 2012 (order 207.378.044) werd verstuurd naar mr. [betrokkene 4] in Dubai. De uitvoerzendingen van 11 december 2012 (order 207.378.045), 18 april 2014 (order 207.498) en 24 april 2014 (order 207.470H5), werden verstuurd naar [betrokkene 3] Ltd. in Turkije. De uitvoerzendingen van 17 juli 2014 (orders 207.470H3 en 207.470I) en 6 februari 2015 (order 207.470D) werden verstuurd naar [betrokkene 2] Ltd. in Turkije.
Deze uitvoerzendingen bevatten telkens economische middelen in de zin van de EU-verordening 267/2012. De term ‘economische middelen’ in de EU-verordening 267/2012 is breed gedefinieerd, zodat al hetgeen dat een economische waarde vertegenwoordigt hieronder valt. Daarvan is hier sprake. Uit de bewijsmiddelen en de verklaring van verdachte ter terechtzitting blijkt immers dat [bedrijf 1] B.V. onderdelen verkocht voor motoren in zogeheten [bedrijf 10] en dat de uitvoerzendingen deze onderdelen bevatten. Aan de verklaring van verdachte ter terechtzitting dat de uitvoerzending van 19 oktober 2012 een garantielevering betrof, kan, anders dan verdachte heeft gesteld, niet de gevolgtrekking worden verbonden dat het gaat om een uitvoerzending met een nul-waarde. Een goed dat wordt geleverd ter vervanging van een defect goed heeft onmiskenbaar een economische waarde. De vraag voor wiens rekening zo’n vervanging komt, staat daar los van.
De uitvoerzendingen zijn niet rechtstreeks naar de [bedrijf 2] verzonden. Beoordeeld dient derhalve te worden of [bedrijf 1] B.V. de inhoud van de uitvoerzendingen indirect aan de [bedrijf 2] beschikbaar heeft gesteld. De rechtbank stelt vast dat dat het geval is, en overweegt hiertoe het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt allereerst dat de zeven uitvoerzendingen voor de [bedrijf 2] bestemd waren. Over alle zeven uitvoerzendingen is steeds contact geweest met [betrokkene 5] , die mailde vanaf het adres [emailadres 1] of [emailadres 2] Ten aanzien van [bedrijf 7] heeft verdachte verklaard dat dit de agent van [bedrijf 8] in Iran was. [bedrijf 8] is het bedrijf dat de motoren ontwikkelde waar [bedrijf 1] B.V. onderdelen voor leverde. In de e-mailberichten is meermaals terug te vinden dat [betrokkene 5] voor een klant onderdelen bestelde. In de e-mailwisseling tussen [betrokkene 5] en [bedrijf 1] B.V. over de offertes wordt in vier gevallen de [bedrijf 2] – in de e-mails afgekort tot [afkorting van naam bedrijf 2] – genoemd (270.378.045, 270.498, 270.470D en 207.378.044). Ten aanzien van één uitvoerzending (207.470D) bevat het dossier een bericht van de [bedrijf 2] , aan [bedrijf 7] met het verzoek haar te informeren over de verzendstatus (AH-32, p. 375). De [bedrijf 9] is een “subsidiary” van de [bedrijf 2] (AH-32, p. 377-378).
In e-mailberichten tussen medewerkers van [bedrijf 1] B.V. en [betrokkene 5] met daarin offertes betreffende de uitvoerzendingen worden voorts ten aanzien van zes van de zeven ten laste gelegde zendingen (uitvoerzending 207.470D uitgezonderd) unieke motornummers genoemd die toebehoren aan [bedrijf 10] waarvan de [bedrijf 2] de eigenaar is en die gesitueerd zijn in Iran, zo is gebleken na navraag bij de legal counsel van [bedrijf 8] .
Voorts stelt de rechtbank vast dat uit diverse e-mailcorrespondentie in het procesdossier blijkt van instructies en mededelingen omtrent het vanuit Turkije en Dubai doorsturen van de zendingen naar Iran. Zo werd op 15 oktober 2012 (in het kader van order 207.378.044) door [betrokkene 5] een e-mail gestuurd aan verdachte en [betrokkene 1] , waarin wordt gevraagd of de bestelling rechtstreeks naar Teheran kan worden verzonden. Door [betrokkene 1] werd op diezelfde dag een e-mail gestuurd aan [betrokkene 5] (en aan verdachte) waarin hij antwoordt dat dit niet mogelijk is. Vervolgens stuurde [betrokkene 5] op 16 oktober 2012 aan verdachte en [betrokkene 1] een e-mail waarin hij verzocht om de bestelling te versturen naar Dubai, aan welk verzoek vervolgens - blijkens de e-mail van [betrokkene 1] van 19 oktober 2012 - gehoor werd gegeven. Verder werd er in een e-mail d.d. 7 december 2012 door [betrokkene 5] aan mevrouw [betrokkene 6] van [betrokkene 3] Ltd., het Turkse bedrijf waar vier van de uitvoerzendingen naar verzonden zijn, medegedeeld dat [betrokkene 5] zijn leverancier in Nederland (zijnde [betrokkene 1] ) opdracht heeft gegeven om goederen te bezorgen bij [betrokkene 3] Ltd. te Istanbul, waarbij tevens wordt gevraagd wat de kosten zijn voor het luchttransport van Istanbul naar Teheran (AH-12). Diezelfde [betrokkene 5] verzocht per e-mail van 10 mei 2014 aan [betrokkene 1] en CC aan verdachte, om al ‘onze’ verzendingen (de rechtbank begrijpt: vanaf dat moment) te versturen naar [betrokkene 2] Ltd. te Istanbul, het Turkse bedrijf waar de laatste twee uitvoerzendingen naar verzonden zijn.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de inhoud van de uitvoerzendingen bestemd was voor de [bedrijf 2] , en dat de bedrijven in Dubai en Turkije waar de uitvoerzendingen naar verzonden zijn opdracht hadden gekregen deze zendingen door te sturen naar Iran.
Dat de uitvoerzendingen ook daadwerkelijk zijn ontvangen door de [bedrijf 2] , leidt de rechtbank af uit het volgende. In het dossier bevindt zich met betrekking tot de uitvoerzending van 17 juli 2014 een e-mailwisseling tussen verdachte en [betrokkene 5] van 10 september 2014, waarin het gaat over de levering van verkeerde onderdelen aan de cliënt van [betrokkene 5] (AH-17, p. 159 en 160). In eerdere e-mailwisseling over deze uitvoerzending van 9 september 2012 is als cliënt van [betrokkene 5] “ [afkorting van naam bedrijf 2] ” genoemd. De rechtbank stelt vast dat deze e-mailwisseling bevestigt dat de uitvoerzending daadwerkelijk bij de [bedrijf 2] is terechtgekomen. In het dossier bevinden zich voorts in het geheel geen e-mailberichten die erop wijzen dat de voor de [bedrijf 2] bestemde uitvoerzendingen niet zijn aangekomen, terwijl de handel tussen [betrokkene 5] en [bedrijf 1] B.V. ten aanzien van de [bedrijf 2] in de tenlastegelegde periode steeds is doorgegaan.
Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat de zeven hierboven genoemde door [bedrijf 1] B.V. verzonden uitvoerzendingen - anders dan door de verdediging is betoogd -, telkens zijn doorgestuurd naar en ter beschikking zijn gesteld aan of ten behoeve van de [bedrijf 2] .
Vervolgens dient de rechtbank vast te stellen of sprake is geweest van opzet. De dader van een economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten is strafbaar indien hij willens en wetens heeft gehandeld (of nagelaten) zoals in de strafbepaling is omschreven. Hierbij is voldoende dat het opzet van de betrokkene gericht was op de verboden feitelijke gedraging (in dit geval: het direct of indirect ter beschikking stellen van economische middelen aan de [bedrijf 2] ) en niet op het overtreden van de wet. In dit geval is als dader aangemerkt de rechtspersoon [bedrijf 1] B.V., en dient derhalve te worden beoordeeld of er bij haar opzet bestond.
In geval de delictsomschrijving van een strafbaar feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend. Dat is bijvoorbeeld aan de orde indien een natuurlijk persoon steeds namens en ten behoeve van de rechtspersoon en in de sfeer van de rechtspersoon heeft gehandeld.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewijsmiddelen dat er bij de natuurlijke personen [betrokkene 1] en verdachte opzet is geweest op het (in-)direct beschikbaar stellen van economische middelen in de zin van Verordening (EU) nr. 267/2012 aan de [bedrijf 2] . De rechtbank verwijst in dit verband nogmaals naar de e-mailberichten met daarin offertes in vier van de zeven gevallen (te weten de orders 207.378.044 en 207.378.045 en 207.498 en 207.470D) waarin de term ‘ [afkorting van naam bedrijf 2] ’ vermeld is. Met name verwijst de rechtbank naar de e-mailwisseling van 7 december 2012 waarin [betrokkene 5] aan [betrokkene 1] verzoekt de goederen naar [betrokkene 3] Ltd. in Turkije te zenden, en aan een medewerker van [betrokkene 3] Ltd. om de goederen door te zenden naar Iran (D-66) en naar de e-mailwisseling tussen verdachte en [betrokkene 5] over de orders voor, prijsafspraken met en betalingen van [afkorting van naam bedrijf 2] aan [bedrijf 1] B.V. (AH-17, p. 4). Tot slot verwijst de rechtbank nog naar een e-mailwisseling van 9 januari 2015 t/m 3 februari 2015 tussen verdachte en [betrokkene 1] enerzijds en [betrokkene 5] anderzijds, waarin [betrokkene 5] onder meer opmerkt “as you know very well [afkorting van naam bedrijf 2] is a governmental company” (D-145, p. 1033). Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit genoegzaam dat het voor [betrokkene 1] en verdachte duidelijk was dat er handel werd gedreven met ‘ [afkorting van naam bedrijf 2] ’. De verklaringen van verdachte, inhoudende dat hij niet wist dat deze afkorting stond voor een Iraanse onderneming en dat hij niet wist dat de goederen naar Iran gingen, wordt door de rechtbank - mede gelet op de e-mailberichten waarin als bestemming Teheran is genoemd en de eerder in verband met de handel met Iran aan verdachte opgelegde boete - als volstrekt ongeloofwaardig terzijde geschoven. Ten aanzien van die uitvoerzendingen waarbij de afkorting ‘ [afkorting van naam bedrijf 2] ’ in de betreffende e-mailcorrespondentie niet wordt vermeld (te weten de orders 207.470H5 en 207.470H3 en 207.470I) overweegt de rechtbank dat in die gevallen minst genomen een onderzoeksplicht bestond voor verdachte en [betrokkene 1] . Die correspondentie vermeldt immers telkens de naam ‘ [bedrijf 7] ’ en verdachte wist, zo verklaart hij zelf, dat de oorspronkelijke offerte voor deze uitvoerzendingen uit Iran afkomstig was. Daarmee is ten aanzien van deze drie uitvoerzendingen minst genomen sprake van voorwaardelijk opzet bij de natuurlijk personen die hierbij betrokken waren.
Het hiervoor omschreven opzet kan naar het oordeel van de rechtbank aan de rechtspersoon [bedrijf 1] B.V. worden toegerekend. Aan dit oordeel legt de rechtbank het volgende ten grondslag:
  • [betrokkene 1] en verdachte hebben steeds namens en ten behoeve van [bedrijf 1] B.V. gehandeld;
  • de uitvoerzendingen betroffen normale bedrijfshandelingen voor [bedrijf 1] B.V. en zijn derhalve in de normale sfeer van de rechtspersoon uitgevoerd;
  • gelet op de lange duur van de periode waarin de uitvoerzendingen hebben plaatsgevonden en de wetenschap en betrokkenheid van verdachte - directeur van [bedrijf 1] B.V. - bij de uitvoerzendingen, kan worden aangenomen dat de handelingen ook door de rechtspersoon zijn aanvaard.
Hiermee is vastgesteld dat [bedrijf 1] B.V. een strafbaar feit heeft begaan inhoudende – kort samengevat – dat zij in strijd heeft gehandeld met de Sanctieregeling Iran 2012.
Bewijsoverwegingen t.a.v. feit 2
Aan de hand van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de betreffende (pro forma) invoices onjuiste bedragen vermelden. Verdachte heeft erkend dat de invoices door hem en de pro forma invoices door [betrokkene 1] zijn opgemaakt en dat daarin opzettelijk onjuiste bedragen zijn opgenomen. Het gegeven dat zulks op verzoek van de klant zou zijn gedaan en de transacties niet voor onjuiste bedragen door [bedrijf 1] B.V. in haar financiële administratie zijn verwerkt, zoals de verdediging heeft aangevoerd, doet er niet aan af dat hiermee valsheid in geschrifte is gepleegd door degenen die de (pro forma) invoices hebben opgesteld. De (pro forma) invoices dienden voorts tot enig bewijs, nu deze werden meegezonden met de betreffende transporten. De overige door de verdediging aangevoerde omstandigheden zijn voor de beoordeling van een mogelijke bewezenverklaring van dit feit niet relevant.
Dit opzet kan naar het oordeel van de rechtbank aan de rechtspersoon [bedrijf 1] B.V. worden toegerekend. Aan dit oordeel legt de rechtbank het volgende ten grondslag:
  • [betrokkene 1] en verdachte hebben steeds namens en ten behoeve van [bedrijf 1] B.V. gehandeld;
  • hun gedragingen houden verband met de financiële en logistieke afwikkeling van tot de normale bedrijfshandelingen van [bedrijf 1] B.V. behorende uitvoerzendingen;
  • het zorgdragen voor de financiële en logistieke afwikkeling van de uitvoerzendingen behoort tot de normale taak van [betrokkene 1] en verdachte;
  • gelet op de lange duur van de periode waarin de (pro forma) invoices zijn opgemaakt en de wetenschap en betrokkenheid van verdachte - directeur van [bedrijf 1] B.V. - bij de (pro forma) invoices, kan worden aangenomen dat de handelingen ook door de rechtspersoon zijn aanvaard.
De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat [bedrijf 1] B.V. – kort gezegd – valsheid in geschrift heeft gepleegd.
Bewijsoverwegingen t.a.v. feit 1 en feit 2
Feitelijk leidinggeven
De rechtbank is van oordeel dat verdachte aan de voornoemde aan [bedrijf 1] B.V. toe te rekenen strafbare gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven. Ten aanzien van feit 1 overweegt de rechtbank dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte minst genomen op de hoogte is geweest van de verboden gedragingen. Voor zover deze verboden gedragingen niet reeds het gevolg zijn van actief gedrag van verdachte zelf, heeft hij in ieder geval - hoewel hij daartoe vanuit zijn zowel formele als feitelijke functie als leidinggevende bevoegd en gehouden was - niet ingegrepen. De rechtbank concludeert dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen die zijn begaan door [bedrijf 1] B.V., als bedoeld in artikel 51, tweede lid onder 2 van het Wetboek van Strafrecht.
Medeplegen
Het procesdossier bevat onvoldoende bewijs om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van het onder 1. en onder 2. ten laste gelegde medeplegen, zodat verdachte daarvan in zoverre wordt vrijgesproken.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven genoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat
1.
[bedrijf 1] B.V. op tijdstippen in de periode van 16 oktober 2012 tot en met de maand februari 2015 te [plaats] in de gemeente [naam gemeente] en/of elders in Nederland, telkens opzettelijk, in strijd met het krachtens art. 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van art. 1 lid 1 van de Sanctieregeling Iran 2012 juncto art. 23, lid 3 van Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 961/2010, telkens opzettelijk - zakelijk weergegeven - zeven uitvoerzendingen, voorzien van de ordernummers 207.378.045 en 207.498 en 207.470D en 207.378.044 en 207.470H5 en 207.470H3 en 207.470I, welke uitvoerzendingen telkens bestonden uit economische middelen, telkens indirect ter beschikking heeft gesteld aan een in de bijlage IX bij voornoemde Verordening genoemde entiteit, te weten [bedrijf 2] , hebbende hij, verdachte, telkens feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedragingen;
2.
[bedrijf 1] B.V., verder te noemen 'de B.V.', op tijdstippen in de periode vanaf de maand oktober 2012 tot en met de maand september 2015 te [plaats] in de gemeente [naam gemeente] , telkens opzettelijk een deel van de bedrijfsadministratie van de B.V., zijnde dat deel van die bedrijfsadministratie voornoemd telkens een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, telkens valselijk heeft opgemaakt, hebbende de B.V. toen daar telkens opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid -zakelijk weergeven- in dat deel van die bedrijfsadministratie voornoemd opgenomen en/of verwerkt, althans doen of laten opnemen en/of verwerken:
een aantal invoices, waaronder
= twee proforma invoices (D201 6, 7 en 10/18), telkens afkomstig van de B.V. en gericht aan [bedrijf 3] en
= een invoice en vijf invoices for customs purposes only, telkens afkomstig van de B.V. en gericht aan [bedrijf 4] , (D055 36/44 en D055 12 tot en met 20/44) en
= een invoice, afkomstig van de B.V. en gericht aan [bedrijf 4] (D333 1/1),
telkens terzake de verkoop en/of levering van goederen tegen de op die invoices voornoemd vermelde prijzen, zulks terwijl een verkoop en/of levering door de B.V. van goederen zoals op die invoices voornoemd vermeld in werkelijkheid telkens niet heeft plaatsgevonden tegen de op die invoices vermelde prijzen/prijs, zulks telkens met het oogmerk om voormelde geschriften telkens als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken, aan welke verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de officier van justitie als uitgangspunt genomen dat [bedrijf 1] B.V. zich, door te handelen in strijd met de Sanctieregeling, voor een bedrag van ruim 1,6 miljoen euro heeft bevoordeeld. De officier van justitie is daarbij uitgegaan van de totale omvang van de uitvoerzendingen zoals die blijkt uit het dossier, en niet slechts de zeven ten laste gelegde zendingen. De officier van justitie heeft met het voornoemde voordeelbedrag aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten voor fraudedelicten. Tevens heeft de officier van justitie er bij het bepalen van de te vorderen straf rekening mee gehouden dat het handelen van verdachte blijk geeft van opzet en bewuste misleiding, alsmede met het gegeven dat [bedrijf 1] B.V. in augustus 2012 voor een gelijksoortig feit een waarschuwing heeft gekregen en desondanks (jarenlang) is doorgegaan met haar praktijken. De officier van justitie heeft voorts erop gewezen dat [bedrijf 1] B.V. in 2013 een transactie heeft gekregen van € 15.000 voor het overtreden van de sanctieregeling Iran in verband met het ontvangen van geldbedragen zonder vergunning. Voorts heeft de officier van justitie in haar eis betrokken de houding van verdachte ter zitting en het gegeven dat verdachtes handelen de op Iran uitgeoefende internationale druk om onder andere inzage te geven in nucleaire programma’s aantast.
Alles afwegende heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf van 24 maanden wordt opgelegd. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft, geheel subsidiair, aangevoerd dat niet een gevangenisstraf, maar een taakstraf hier op zijn plaats is. Daartoe is aangevoerd dat verdachte bezig is om op te krabbelen na het faillissement van [bedrijf 1] B.V. Voor wat betreft de duur van die taakstraf heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft als feitelijk leidinggever van het bedrijf [bedrijf 1] B.V. gedurende een periode van ruim twee jaar handel gedreven met de [bedrijf 2] te Iran, terwijl dit op grond van Europeesrechtelijke sancties verboden was. Via tussenstations in Dubai en Turkije heeft [bedrijf 1] B.V. zeven uitvoerzendingen verzonden naar de uiteindelijke bestemming in Iran.
De door de Europese Unie tegen Iran in het leven geroepen sanctiemaatregelen komen voort uit de zorgen die er binnen de internationale gemeenschap bestonden omtrent het kernwapenprogramma van Iran. Het land weigerde jarenlang te voldoen aan de eis van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties om te stoppen met het verrijken van uranium. Sinds 2006 kondigde de Veiligheidsraad, middels een serie van resoluties, steeds strengere
sancties af. In oktober 2012 kwamen de EU-lidstaten overeen om de sancties tegen Iran substantieel te verzwaren. Daarbij werd onder meer bepaald dat de [bedrijf 2] werd geplaatst op een lijst met als titel “bij nucleaire activiteiten en activiteiten in verband met ballistische raketten betrokken personen en entiteiten, en personen en entiteiten die de regering van Iran steunen”. Als reden daarvoor werd in de EU-verordening vermeld: “Entiteit die eigendom is van de overheid en door de overheid wordt geëxploiteerd; verstrekt financiële middelen aan de regering van Iran. De minister van Olie is voorzitter van de raad van bestuur van [afkorting van naam bedrijf 2] en de viceminister van Olie is directeur en vicevoorzitter van de raad van bestuur van [afkorting van naam bedrijf 2] .”
Verdachte heeft met deze wijze van handeldrijven zowel de internationale regelgeving als de nationale wetgeving naast zich neergelegd. Hiermee heeft verdachte het met de sancties beoogde doel - te weten het uitoefenen van druk op Iran teneinde het land te bewegen om haar houding en gedrag te veranderen - welbewust en op brutale wijze genegeerd, waarbij hij enkel het financiële gewin van zijn eigen onderneming voor ogen heeft gehad. De rechtbank rekent verdachte deze feiten, waarmee hij jarenlang is doorgegaan, zeer aan.
Daarnaast heeft verdachte meermalen valsheid in geschrift gepleegd door facturen op te maken en te (laten) gebruiken waarin onjuiste geldbedragen waren vermeld. Door aldus te handelen heeft verdachte het vertrouwen, dat binnen het maatschappelijk verkeer en - in het bijzonder - binnen de internationale handel gesteld moet kunnen worden in de echtheid van dergelijke documenten, ernstig beschaamd.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van hierna te melden duur. De rechtbank zal deze gevangenisstraf voor een gedeelte voorwaardelijk opleggen, waarmee de rechtbank beoogt te voorkomen dat verdachte in de toekomst opnieuw soortgelijke strafbare feiten zal plegen, dit mede gelet op de proceshouding van verdachte en de omstandigheid dat hij zich nu, via een doorstart, opnieuw als marktdeelnemer opstelt.
Voor wat betreft de duur van de gevangenisstraf en het voorwaardelijke gedeelte daarvan zoekt de rechtbank aansluiting bij de door LOVS vastgestelde oriëntatiepunten voor fraude-delicten. Op basis van de zeven uitvoerzendingen die aan het onder 1. ten laste gelegde ten grondslag zijn gelegd, komt de rechtbank op een totaal benadelingsbedrag van ruim € 500.000,-. Hoewel het procesdossier aanwijzingen bevat dat [bedrijf 1] B.V. nog méér verboden uitvoerzendingen naar Iran heeft verstuurd, is de rechtbank - anders dan de officier van justitie - van oordeel dat ten aanzien van deze overige uitvoerzendingen onvoldoende concrete informatie voorhanden is om deze in de berekening van het benadelingsbedrag te betrekken.
Volgens de voormelde oriëntatiepunten wordt bij een benadelingsbedrag tussen de € 500.000,- en € 1.000.000,- een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 tot 24 maanden in beginsel passend geoordeeld.
Alles afwegende, en in acht genomen dat er tussen de onder 1. en 2. bewezenverklaarde feiten enige samenhang bestaat, zal de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf opleggen van 20 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op:
  • de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 51, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht;
  • de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
  • de artikelen 2 en 3 van de Sanctiewet 1977;
  • artikel 1 van de Sanctieregeling Iran 2012 en
  • artikel 23 van Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van de Europese Unie van 23 maart 2012 in verbinding met bijlage IX van die verordening.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het onder 1. en 2. ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:

t.a.v. feit 1:overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet1977, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd (artikel 23, lid 3 van Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012).

t.a.v. feit 2:valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.

Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.

t.a.v. feit 1, feit 2:Gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;

stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.C. Palmboom, voorzitter,
mr. M.T. van Vliet en mr. W.A.P. van Roij, leden,
in tegenwoordigheid van mr. P. Susijn, griffier,
en is uitgesproken op 4 september 2017.
Mr. Van Roij is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE MET BEWIJSMIDDELEN

Voetnoten

1.http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?qid=1503673328653&uri=CELEX:32012R0945
2.http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?qid=1502178904237&uri=CELEX:32015R1862