Overwegingen
1. De rechtbank overweegt ambtshalve dat de zaaknummers SHE 16/3905 en 16/3906 betrekking hebben op dezelfde zaak, te weten de hiervoor genoemde bestreden uitspraak. Er zijn abusievelijk twee zaaknummers aangemaakt.
2. Eiser is, als erfgenaam van [persoon] , (mede-)eigenaar van de percelen ten aanzien waarvan de bestreden aanslagen zijn opgelegd. Eiser is door de andere erfgenamen gevolmachtigd en benoemd tot testamentair executeur.
3. In de beroepsgrond dat verweerder niet binnen de beslistermijn heeft beslist op het bezwaarschrift, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de aanslagen niet rechtmatig zijn opgelegd. De overschrijding van de beslistermijn kan niet afdoen aan de belastingplicht. De mate waarin de beslistermijn is overschreden, is alleen relevant in het kader van een mogelijke vordering van een dwangsom. Uit de stukken volgt genoegzaam dat geen dwangsom is verbeurd, omdat verweerder binnen twee weken na de ingebrekestelling van 4 november 2016 uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
4. Eiser voert verder aan dat verweerder het hoor- en inzagerecht heeft geschonden door eisers verzoeken daaromtrent te negeren. Verweerder betwist dat eiser expliciet heeft verzocht om te worden gehoord. Omdat er bij de behandeling van het bezwaar geen vragen waren, heeft verweerder ervoor gekozen eiser niet te horen.
5. In artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is bepaald dat de belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt gehoord op zijn verzoek. Dit artikel is op een lokale heffing als de onderhavige van overeenkomstige toepassing. De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn bezwaarschrift onder meer het volgende heeft geschreven:
“Ik ben bereid om mijn bezwaren eventueel mondeling toe te lichten. Ik wil gehoord worden bij zitting en niet telefonisch (…).”
6. Nu eiser heeft aangegeven ‘bereid’ te zijn ‘eventueel’ zijn bezwaren toe te lichten, heeft verweerder in het bezwaarschrift terecht geen expliciet verzoek gezien van eiser om (in alle gevallen) te worden gehoord. Er is daarom geen reden om een schending van de hoorplicht aan te nemen. Het aan de hoorzitting gekoppelde inzagerecht (artikel 7:4, tweede lid, Awb) is daarom evenmin geschonden.
7. De rechtbank stelt voorop dat zij in deze beroepsprocedure enkel een oordeel kan geven over de juistheid van de door verweerder voor het belastingjaar 2015 opgelegde aanslagen Watersysteemheffing ongebouwd, als vermeld in het procesverloop. De gronden die eiser aanvoert omtrent eerder opgelegde aanslagen (van 1989 tot 2014), de staat van de percelen en de betrokkenheid van derde partijen bij het gebruik van die percelen, vallen derhalve buiten de omvang van het onderhavige geding. Dat betekent dat de rechtbank zich daarover niet zal uitlaten. De rechtbank overweegt naar aanleiding van de beroepsgronden die betrekking hebben op de in geding zijnde aanslagen als volgt.
8. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5975) geldt met betrekking tot aanslagbiljetten dat de tenaamstelling een essentieel onderdeel van het aanslagbiljet vormt. Een onjuiste tenaamstelling van een aanslagbiljet kan in het algemeen niet leiden tot een belastingplicht. Die regel lijdt evenwel uitzondering indien de tenaamstelling een zodanige geringe onvolkomenheid bevat, dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan voor wie het toegezonden biljet is bestemd. 9. Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening watersysteemheffing waterschap Aa en Maas (de Verordening) wordt de heffing geheven van hen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen in het gebied van het waterschap.
10. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Verordening is heffingsplichtig in de zin van het tweede lid, onderdeel c, degene die bij het begin van het kalenderjaar als rechthebbende in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen rechthebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
11. Anders dan eiser meent, is voor wat betreft de vraag aan wie de aanslagen moeten worden opgelegd, in de hier van toepassing zijnde Verordening het Kadaster leidend. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd onbetwist gesteld dat in het Kadaster de overleden [persoon] nog steeds als eigenaar van de onderhavige percelen is geregistreerd. De rechtbank concludeert dat de tenaamstelling van de onderhavige aanslagen juist is. De beroepsgrond faalt.
12. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Awr is de inspecteur bevoegd tot drie jaar na het ontstaan van de belastingschuld aanslagen op te leggen. Deze bepaling is op de onderhavige belastingheffing van overeenkomstige toepassing. Uit artikel 2, derde lid, van de Verordening volgt dat de heffingsplicht aan het begin van het kalenderjaar ontstaat. Aangezien de onderhavige aanslagen betrekking hebben op het kalenderjaar 2015, is de belastingschuld op 1 januari 2015 ontstaan en kon de heffingsambtenaar tot uiterlijk 1 januari 2018 tot oplegging van de aanslagen overgaan. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar op 30 juni 2016 dus bevoegd was de onderhavige aanslagen op te leggen en dat van een te late belastingheffing, zoals door eiser betoogd, geen sprake is. De beroepsgrond faalt.
13. Verweerder heeft in de in geding zijnde aanslagen het tarief voor ‘natuurterreinen’, zoals opgenomen in de van toepassing zijnde Verordening, gehanteerd. Eiser is het daarmee niet eens en wijst ter onderbouwing van zijn standpunt op een bestemmingsplanwijziging, die volgens eiser ten onrechte heeft plaatsgevonden en die inhield dat de betreffende percelen de bestemming ‘natuur’ hebben gekregen. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de percelen in het kalenderjaar 2015 de bestemming ‘natuur’ hadden en dat verweerder om die reden het tarief voor ‘natuurterreinen’ heeft gehanteerd. Gelet op de bestemming van de percelen kan niet worden gezegd dat verweerder het verkeerde tarief heeft gehanteerd. Dat eiser het met het bestemmingsplan op dit punt niet eens is, doet daaraan niet af, nu de bestemming in het kader van de belastingheffing voor de heffingsambtenaar, maar ook voor de rechtbank in haar hoedanigheid van belastingrechter, een gegeven is. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder er in het verweerschrift terecht op heeft gewezen dat de onderhavige aanslagen veel hoger zouden zijn, als verweerder bij de belastingheffing van een andere classificatie dan ‘natuurterreinen’ was uitgegaan, omdat de overige tarieven hoger liggen dan het tarief voor ‘natuurterreinen’. Anders dan verweerder verbindt de rechtbank aan deze constatering niet de conclusie dat eiser geen procesbelang bij de onderhavige beroepsprocedure heeft. Dat het laagste tarief is gehanteerd, betekent immers – op zichzelf – nog niet dat het juiste tarief is gehanteerd. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, bestaat echter geen aanleiding te oordelen dat verweerder het verkeerde tarief heeft gehanteerd, zodat de beroepsgrond faalt.
14. Het beroep is ongegrond. Wat door eiser overigens is aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.