ECLI:NL:RBOBR:2017:3369

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 juni 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
17_1470
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens alcoholmisbruik en de beoordeling van de rapportage door het CBR

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 21 juni 2017 uitspraak gedaan over de ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoeker, die was gebaseerd op alcoholmisbruik. Verzoeker betwistte de juistheid van de rapportage van de psychiater en psycholoog die door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) was gebruikt. De psychiater concludeerde dat verzoeker een verhoogde alcoholtolerantie had, wat ondersteunend was voor de diagnose 'alcoholmisbruik in ruime zin'. Verzoeker had tijdens zijn aanhouding een ademalcoholgehalte van 920 µg/l, wat ongeveer vier keer de toegestane hoeveelheid was. Ondanks zijn betoog dat hij zich niet dronken voelde, oordeelde de voorzieningenrechter dat de rapportage van de psychiater voldoende ondersteunende elementen bevatte voor de diagnose. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van verzoeker ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het CBR het rapport terecht had gebruikt als basis voor zijn besluitvorming. De voorzieningenrechter merkte op dat verzoeker niet had aangetoond dat de rapportage niet inzichtelijk of concludent was, en dat er geen aanleiding was voor nader onderzoek. De uitspraak benadrukt het belang van de rapportage van deskundigen in bestuursrechtelijke procedures en de rol van het CBR bij de beoordeling van rijgeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 17/1470 en SHE 14/1471
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 juni 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening en op het beroep in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. L.P. Kabel),
en
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; de algemeen directeur van het CBR, het CBR,
(gemachtigde: drs. I.S.B. Metaal).

Procesverloop

Het procesverloop dat is voorafgegaan aan deze uitspraak is opgenomen in de bijlage.

Overwegingen

Inleiding
1. Verzoekers rijbewijs is ongeldig verklaard omdat het CBR vindt dat verzoeker niet geschikt is om te rijden wegens alcoholmisbruik in ruime zin. Daarover gaat deze uitspraak. Aan het besluit tot ongeldigverklaring is het volgende voorafgegaan.
2 . Op 19 september 2016 is verzoeker, nadat hij zijn auto voor zijn woning had geparkeerd, aangehouden door de politie voor het rijden onder invloed van alcohol. Dat gebeurde nadat een andere automobilist de politie had gebeld met de mededeling dat de auto van verzoeker ‘de hele weg nodig had’. De politie constateerde bij verzoeker een ademalcoholgehalte van 920 µg/l, ongeveer vier keer de wettelijk maximaal toegestane hoeveelheid. Naar aanleiding hiervan heeft het CBR besloten dat verzoeker een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid moest ondergaan.
3. Op 26 november 2016 hebben psychiater A. Derks (hierna: de psychiater) en onder diens supervisie psycholoog Sipman, verzoeker onderzocht. In het rapport dat de psychiater heeft opgemaakt, is onder meer het volgende vermeld:
“Betrokkene vertelt rond ongeveer 02:00 uur te zijn aangehouden. (…) Betrokkene had op dat moment ongeveer 7 km gereden. Desgevraagd had betrokkene vijf flesjes bier en vijf glazen bier (12.5 AE [1] ) in 3 uur en 45 minuten gedronken. Naar eigen zeggen telt betrokkene zijn consumpties nooit en vindt het erg moeilijk een schatting te geven. De laatste consumptie was omstreeks 01:15 uur (…). Betrokkene voelde zich niet dronken. De reden dat betrokkene reed was om thuis te geraken. Betrokkene noemt het stom en had naar eigen zeggen een taxi moeten pakken. (…)
Gevraagd naar het drankgebruik in de 12 maanden voorafgaande aan de laatste aanhouding vertelt betrokkene tweemaal per week vier vijf flesjes bier (6-7,5 AE) te drinken in het weekend. Dit drinkpatroon heeft altijd bestaan. Na de laatste aanhouding is het drankgebruik verminderd sinds 20 september 2016. Desgevraagd drinkt betrokkene nu éénmaal per week maximaal vier flesjes bier (6 AE) in het weekend als er bezoek is. Betrokkene beschouwde zichzelf niet als een probleemdrinker. Desgevraagd merkte betrokkene een effect van alcohol na zes zeven glazen bier (6-7 AE). (…)
BESCHOUWING
(…)
Het adem- of bloedalcoholgehalte kan gebruikt worden om de tolerantie ten aanzien van
alcohol vast te stellen. De meeste niet-tolerante individuen vertonen bij een promillage van
1,8 of meer immers ernstige intoxicatieverschijnselen. Ondanks een promillage van 2.116 was hiervan bij betrokkene evenwel geen sprake. Een en ander vormt een sterke aanwijzing voor een verhoogde tolerantie, indicatief voor een voorgaande periode van overmatig
alcoholgebruik (DSM-5 criterium A10, DSM-IV-TR afhankelijkheidscriterium: tolerantie).
• Ondanks het verhoogde promillage bij de aanhouding voelde betrokkene zich niet dronken. Dit duidt het meest waarschijnlijk op een voorgaande periode van overmatig alcoholgebruik en vormt een aanwijzing voor een verhoogde tolerantie (…).
• Betrokkene voelde pas na meer dan 3 AE een effect van alcohol. Dit is een aanwijzing voor een verhoogde tolerantie (…).
• Er is sprake van een discrepantie tussen de beschreven tolerantie enerzijds en de algemene alcoholanamnese anderzijds. Bij het opgegeven alcoholgebruik is een dergelijke tolerantie minder waarschijnlijk. Aannemelijk is dat sprake is van onderrapportage van het normale alcoholgebruik.
• Er is een opvallende discrepantie tussen het betreklelijk normale drinkpatroon dat betrokkene aangeeft en het alcoholgebruik op de dag van de aanhouding. Betrokkene heeft op de dag van de aanhouding doorgedronken tot een promillage van 2.116. Het is niet aannemelijk dat er binnen een sociaal alcoholpatroon zo ver wordt doorschoten. Waarschijnlijker is sprake van onderrapportage van het normale alcoholgebruik. (…)”
De besluiten van het CBR
4. Nadat het CBR het rijbewijs van verzoeker ongeldig had verklaard, heeft verzoeker daar bezwaar tegen gemaakt. Het CBR heeft dat bezwaar ongegrond verklaard op 3 mei 2017. Dat is het besluit dat aan de voorzieningenrechter ter toetsing voorligt (hierna: het bestreden besluit).
De beoordeling van de voorzieningenrechter
5. De voorzieningenrechter merkt in de eerste plaats op dat verzoeker een deel van zijn gronden heeft gewijd aan algemene kritiek waarop de onderzoeken in vorderingsprocedures als deze plaatsvinden, op de vermeende invloed die het CBR bij de totstandkoming van die onderzoeken heeft en op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in dit verband. Omdat die gronden niet zijn gericht op de specifieke omstandigheden van deze zaak, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding ze te bespreken. Volstaan wordt met de opmerking dat wat verzoeker hierover heeft aangevoerd, niet tot het oordeel leidt dat niet van het onderzoek van psychiater Derks en psycholoog Sipman mag worden uitgegaan. In het feit dat Sipman en Derks (en hun collega’s) in andere zaken tot vergelijkbare conclusies komen als in deze zaak, ziet de voorzieningenrechter geen grond om niet van die conclusies uit te gaan.
6. Verzoeker is van mening dat het rapport van de psychiater niet inzichtelijk en niet concludent is en om die reden niet door het CBR mocht worden gebruikt als basis voor de intrekking van zijn rijbewijs. Volgens verzoeker zijn er geen ondersteunende elementen aanwezig voor de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ en is het bij verzoeker vastgestelde hoge alcoholpercentage op zichzelf niet voldoende voor die diagnose.
6.1.
Verzoeker verwijst ter onderbouwing van die stelling onder meer naar een uitspraak van de Afdeling van 19 april 2017 [2] . De feiten en omstandigheden die in die uitspraak aan de orde waren, zijn echter niet hetzelfde als in de zaak van verzoeker. Anders dan in die zaak heeft verzoeker namelijk niet tegen de onderzoekend psycholoog / psychiater gezegd dat hij zich niet goed in staat voelde om te rijden en ook niet dat hij zich tijdens het rijden niet nuchter voelde. Verzoeker heeft juist tijdens het onderzoek gezegd dat hij zich niet dronken voelde. Dat heeft de rapporterend psychiater gezien als een aanwijzing voor verhoogde alcoholtolerantie, een verschijnsel dat ondersteunend is voor de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin. In zijn beroepsgronden heeft verzoeker daarover gezegd dat hij zich wél dronken voelde en dat dat ook blijkt uit het proces-verbaal van de aanhouding, waarop de politie de vakjes “De adem rook naar alcohol, “De ogen waren bloed doorlopen”, “Verdachte sprak met dubbele tong” en “Verdachte was onvast ter been” heeft aangekruist.
6.3.
De voorzieningenrechter heeft op de zitting gevraagd waarom verzoeker dan tijdens het onderzoek heeft gezegd dat hij zich niet dronken voelde. Verzoekers gemachtigde heeft daarop geantwoord dat het niet duidelijk is hoe dat in het rapport terecht is gekomen en dat het op een misverstand moet berusten. Verzoeker heeft daarop geantwoord dat hij inderdaad wel heeft verklaard dat hij zich niet dronken voelde, maar dat hij dat waarschijnlijk heeft gezegd omdat hij zich op het moment van rijden niet bewust was van zijn dronkenschap. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit allemaal geen reden vormt om aan te nemen dat wat hierover in het rapport is opgenomen, niet klopt. De uitleg die verzoeker erover op de zitting heeft proberen te geven, is daar te vaag voor. Bovendien heeft verzoeker niet, nadat hij het conceptrapport ontving, gebruik gemaakt van zijn recht om feitelijke onjuistheden te corrigeren (iets waartoe wordt opgeroepen op de laatste pagina van het rapport). Dat duidt er ook niet op dat hij van mening was dat er ten onrechte in het rapport stond dat hij had verklaard zich niet dronken te voelen. Verzoekers gemachtigde heeft daar op de zitting over gezegd dat in de bij het conceptrapport behorende begeleidende brief stond dat er geen inhoudelijke correcties mochten worden aangebracht, maar verzoekers eigen verklaring daarover duidt er niet op dat hij zich door die brief heeft laten weerhouden van het aanbrengen van correcties. Die verklaring luidt namelijk dat hij ervoor heeft gekozen om het conceptrapport direct door te sturen naar het CBR, omdat hij er zelf geen verstand van had. In de woorden die verzoeker zelf op de zitting gebruikte: “Ik dacht het zal wel kloppen”.
6.4.
Verzoekers gemachtigde heeft verder nog aangevoerd dat verzoeker dan misschien wel heeft gezegd dat hij zich niet dronken voelde, maar dat dat nog niet betekent dat hij zich niet aangeschoten voelde. Volgens verzoekers gemachtigde had er moeten worden doorgevraagd, of had de vraagstelling in elk geval anders moeten zijn, zodat verzoeker wellicht – net als in de zaak die heeft geleid tot de Afdelingsuitspraak van 19 april 2017 – had kunnen verklaren dat hij zich tijdens het rijden niet nuchter voelde en niet goed in staat om te rijden. Niet nuchter zijn is niet per se hetzelfde als dronken zijn, aldus verzoekers gemachtigde. Dat laatste is zeker waar, maar de voorzieningenrechter gaat niet mee in dit betoog van de gemachtigde. Zij heeft namelijk op de zitting aan verzoeker meermalen gevraagd wat verzoeker heeft bedoeld te zeggen toen hij tijdens het onderzoek zei dat hij zich niet dronken voelde. Daarop heeft verzoeker niet geantwoord dat hij bedoelde te zeggen dat hij zich wel aangeschoten voelde of niet in staat voelde om te rijden. Wat verzoekers gemachtigde bij wijze van speculatie heeft opgeworpen, is daar dus mee niet in overeenstemming. Daarom treft zijn daarop gebaseerde stelling geen doel.
6.5.
Een ander verschil met de Afdelingsuitspraak van 19 april 2017 is dat verzoeker heeft verklaard dat hij pas na zes à zeven glazen bier effect voelt van alcohol. Ook dat heeft de psychiater gezien als een aanwijzing voor verhoogde alcoholtolerantie. Verzoekers gemachtigde heeft ook daarover gezegd dat tijdens het onderzoek ten onrechte niet is doorgevraagd en dat het heel goed kan zijn dat verzoeker de vraag heeft geïnterpreteerd als: “Wanneer voelt u zich aangeschoten?” De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat iemand aan wie de vraag “Wanneer voelt u effect van alcohol?” wordt gesteld, redelijkerwijs moet begrijpen dat daarbij gevraagd wordt naar het
eersteeffect van alcohol en niet naar een
latereffect daarvan, namelijk het stadium (door verzoekers gemachtigde ook als zodanig aangeduid) van aangeschoten zijn. Als dat niet duidelijk was voor verzoeker, had het op zijn weg gelegen om verduidelijking te vragen en ook hier geldt weer dat hij had kunnen reageren op de conceptrapportage als hij van mening was dat zijn antwoord niet goed weergegeven was.
6.6.
De psychiater heeft verder geconcludeerd dat aannemelijk is dat sprake is van onderrapportage van het normale alcoholgebruik. Het CBR heeft in het verweerschrift gewezen op de door de psychiater vastgestelde discrepanties en heeft toegelicht dat verzoeker zelf heeft verklaard dat hij gemiddeld twee keer per week vier tot vijf flesjes bier (6-7,5 AE) dronk en dat dit drinkpatroon altijd heeft bestaan. Gelet daarop is de conclusie dat sprake is van onderrapportage, en verzoeker dus feitelijk meer alcohol drinkt dan hij tegenover de psycholoog heeft verklaard, naar het oordeel van de voorzieningenrechter begrijpelijk.
7. De voorzieningenrechter is, gelet op wat in overweging 6.2 tot en met 6.6 is overwogen, van oordeel dat uit het rapport van de psychiater volgt dat naast het bij verzoeker vastgestelde hoge alcoholpercentage voldoende ondersteunende elementen aanwezig zijn voor de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’. Verzoekers betoog dat het rapport naar inhoud en naar wijze van totstandkoming niet inzichtelijk en concludent is, slaagt dus niet. Dat betekent dat het CBR het rapport ten grondslag mocht leggen aan zijn besluitvorming en dat het bestreden besluit niet onrechtmatig is.
8. Nader onderzoek kan niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarom doet de voorzieningenrechter niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep [3] . Dat beroep verklaart zij ongegrond omdat wat verzoeker heeft aangevoerd niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen omdat er, gezien de ongegrondverklaring, geen aanleiding bestaat tot het treffen van zo’n voorziening. Ook voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lie, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
B.C.T. Rabou-Coort LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE – Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2017 (het primaire besluit) heeft het CBR verzoekers rijbewijs met ingang van 17 februari 2017 ongeldig verklaard.
Het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar heeft het CBR bij besluit van 3 mei 2017 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op 16 juni 2017 heeft het onderzoek op de zitting plaatsgevonden. Verzoeker is naar de zitting gekomen en heeft zich laten bijstaan door zijn gemachtigde mr. Kabel. Het CBR heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde drs. Metaal.

Voetnoten

1.Alcoholeenheden [toevoeging voorzieningenrechter].
2.Te vinden op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:RVS:2017:1078.
3.De mogelijkheid daartoe is geregeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht.