Forexx heeft in dit verband gesteld dat [gedaagde] misbruik van bevoegdheid maakt door het arrest te executeren terwijl Forexx reeds aan de veroordeling in het arrest heeft voldaan. [gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd dat Forexx niet de wettelijke handelsrente heeft betaald, terwijl zij daartoe wel is veroordeeld. Het gaat in dit kort geding dus om de vraag of al dan niet is voldaan aan de veroordeling zoals het hof die heeft uitgesproken.
Het hof heeft Forexx veroordeeld om aan [gedaagde] een bedrag te betalen ‘te vermeerderen met de wettelijke rente’. Of onder ‘wettelijke rente’ de wettelijke rente op basis van artikel 119 Rv., dan wel de wettelijke (handels)rente op basis van artikel 119a Rv. wordt verstaan blijkt niet expliciet uit het dictum. In het aanvullend arrest heeft het hof overwogen dat toegewezen is hetgeen in eerste aanleg is gevorderd.
In zijn pleitnotitie in dit kort geding heeft [gedaagde] erop gewezen, onder verwijzing naar punt 11 van (het lichaam van) de dagvaarding in de bodemprocedure die tot het vonnis van de rechtbank heeft geleid waarvan [gedaagde] in hoger beroep is gegaan, dat hij in de bodemprocedure (wel degelijk) aanspraak heeft gemaakt op de wettelijke handelsrente.
In de dagvaarding van [gedaagde] in de bodemprocedure is punt 11 als volgt verwoord:
‘
II. Wettelijke rente
11.
[gedaagde] maakt vanaf de 31e dag na de respectievelijke factuurdata aanspraak op de wettelijke handelsrente (ex artikel 6:119a BW), althans vanaf de datum van de eerste sommatiebrief, althans meer subsidiair aanspraak op de wettelijke rente (ex art. 6:119 BW) vanaf 31 dagen na de respectievelijke factuurdata telkens tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op de aldus verwoorde (primaire) vordering in het lichaam van de dagvaarding in de bodemprocedure, en in het licht van hetgeen [gedaagde] in die dagvaarding heeft gesteld omtrent de (aard van de) overeenkomst tussen partijen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [gedaagde] met de woorden ‘wettelijke rente’ in het petitum van de dagvaarding van 24 mei 2014 bedoeld heeft te vorderen de ‘wettelijke handelsrente’ ex artikel 119a BW.
Nu het hof in het arrest van 11 oktober 2016 heeft overwogen dat in het arrest van 28 juni 2016 is toegewezen hetgeen in eerste aanleg is gevorderd, mag [gedaagde] er van uit gaan dat de veroordeling door het hof om aan [gedaagde] te betalen het bedrag van € 23.591,75, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 31e dag na 5 april 2007 tot aan de dag van voldoening, ziet op de wettelijke rente ex artikel 119a BW en kan hij het arrest van het hof op deze grond executeren zonder dat hij misbruik maakt van zijn bevoegdheid.