ECLI:NL:RBOBR:2017:1539

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 maart 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
01/865128-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijke uitvoer van harddrugs en voorhanden hebben van vuurwapens

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 17 maart 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan de opzettelijke uitvoer van ruim 3,6 kilo MDMA en cocaïne. De verdachte heeft samen met een mededader vier vuurwapens met bijbehorende munitie voorhanden gehad. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 48 maanden. De zaak kwam aanhangig na een dagvaarding op 3 november 2016, en de tenlastelegging is op 3 maart 2017 gewijzigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de drugssmokkel heeft gefaciliteerd door een koerier te betalen en onderdak te bieden. De verdachte is vrijgesproken van het bezit van 3.828 gram XTC-pillen, omdat er onvoldoende bewijs was voor zijn wetenschap van de aanwezigheid daarvan. De rechtbank heeft de rol van de verdachte in de drugssmokkel als essentieel beoordeeld, en de aanwezigheid van zijn DNA op een van de vuurwapens heeft bijgedragen aan de bewezenverklaring van het voorhanden hebben van vuurwapens. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de eerdere veroordelingen van de verdachte meegewogen in de strafbepaling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01/865128-16
Datum uitspraak: 17 maart 2017
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedatum] 1989,
thans gedetineerd in de P.I. Zuid Oost, HvB Roermond.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 6 december 2016 en 3 maart 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 3 november 2016. De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 3 maart 2017 gewijzigd. Van deze vordering is een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht. Met inachtneming van deze wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1. hij op of omstreeks 01 september 2016 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een grote hoeveelheid pillen (met een totaalgewicht van ongeveer 2.825 gram), in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal, bevattende MDMA en/of een grote hoeveelheid poeder (met een totaalgewicht van ongeveer 843 gram), in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal, bevattende cocaïne, zijnde MDMA en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte 1] op of omstreeks 01 september 2016 te Eindhoven opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een grote hoeveelheid pillen (met een totaalgewicht van ongeveer 2.825 gram), in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal, bevattende MDMA en/of een grote hoeveelheid poeder (met een totaalgewicht van ongeveer 843 gram), in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal, bevattende cocaïne, zijnde MDMA en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
welk feit verdachte in of omstreeks de periode van 29 augustus 2016 tot en met 1 september 2016 te Amsterdam en/of elders in Nederland en/of te Ibiza, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, door (een) gift(en) en/of (een) belofte(n) en/of misleiding en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt, door met dat opzet met zijn mededader(s), althans alleen,
- die [medeverdachte 1] te benaderen om vanuit Ibiza naar Nederland te gaan en/of (vervolgens) vanuit Nederland met een koffer (met pillen) naar Ibizia te reizen en/of die [medeverdachte 1] daarvoor een geldelijke beloning in het vooruitzicht te stellen en/of
- die [medeverdachte 1] een hoeveelheid geld te geven ten behoeve van een vlucht van Ibiza naar Nederland en/of een vlucht van Nederland naar Ibiza en/of kosten van verblijf in Nederland en/of
- die [medeverdachte 1] te vergezellen tijdens zijn reis van Ibiza naar Amsterdam en/of
- die [medeverdachte 1] in Nederland onderdak te verschaffen en/of
- aan die [medeverdachte 1] een koffer, waarin voornoemd(e) materia(a)l(en) waren verborgen, te verstrekken en/of
- tegen die [medeverdachte 1] te zeggen dat er 95 procent kans was dat de smokkel zou slagen;
2. hij op of omstreeks 03 september 2016 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad een grote hoeveelheid
(XTC-)pillen (met een totaalgewicht van ongeveer 3.828 gram), in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3. hij op of omstreeks 03 september 2016 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meerdere, althans een, wapen(s) van categorie III, te weten vier vuurwapens, namelijk:
- een pistool van het merk Zastava, model M57-TT, kaliber 7,62 mm en/of
- een revolver van het merk Smith & Wesson, model 15 4, kaliber .38 en/of
- een revolver van het merk Smith & Wesson, model Lady Smith Gun, kaliber .22lr en/of - een pistool van het merk Mauser, model Luger P08, kaliber 9 mm en/of een hoeveelheid munitie van categorie III, te weten: - 47 patronen van het kaliber .38 special en/of
- 5 patronen van het kaliber .22LR en/of
- 50 patronen van het kaliber 9 mm
voorhanden heeft gehad;
de in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Bovendien zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Vrijspraak ten aanzien van feit 2.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde onder feit 2 wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. De verdediging heeft vrijspraak bepleit.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de beschikbare bewijsmiddelen geen direct verband tussen de verdachte en de aangetroffen hoeveelheid xtc-pillen in een blauwe reiskoffer in de zolderbox, behorende bij de door de verdachte gehuurde bovenwoning aan de [adresgegevens] in Amsterdam. De verdachte heeft ontkend zich bewust te zijn geweest van de aanwezigheid van de pillen in de zolderbox. Anders dan de officier van justitie heeft aangevoerd, acht de rechtbank de omstandigheden dat de verdachte woonachtig was in de betreffende bovenwoning en dat er een biologisch spoor van hem is aangetroffen op een pistool in een donkergrijze koffer op de zolderbox, behorende bij die bovenwoning, onvoldoende om daarop wetenschap bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van de verdovende middelen te baseren, temeer nu de verdovende middelen in een andere koffer zijn aangetroffen dan genoemd vuurwapen én er op de plastic zakken waarin de xtc-pillen zaten verpakt geen biologische sporen van de verdachte zijn aangetroffen. Het feit dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] in elkaars nabijheid verbleven en contact hadden met elkaar, maakt dit oordeel niet anders.
Gezien het voorgaande acht de rechtbank, met de verdediging, bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs niet bewezen dat de verdachte in vereniging opzettelijk ongeveer 3.828 gram xtc-pillen voorhanden heeft gehad, zoals aan hem onder feit 2 is ten laste gelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Bewijs ten aanzien van feit 1 primair en feit 3.

Bronnen.
Een eindproces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee, District Zuid, Brigade Brabant-Zuid, Afdeling Recherche, met BPS-mutatienummer 16-071692, afgesloten op 2 december 2016, in totaal 489 doorgenummerde bladzijden (hierna: eindproces-verbaal).
Een NFI-rapport DNA onderzoek, van 20 december 2016, opgemaakt en ondertekend door ing. S. Tuinman, NFI-deskundige forensisch onderzoek (hierna: NFI-rapport DNA-onderzoek d.d. 20 december 2016 - [verdachte] ).
Een NFI-rapport DNA onderzoek, van 20 december 2016, opgemaakt en ondertekend door ing. S. Tuinman, NFI-deskundige forensisch onderzoek (hierna: NFI-rapport DNA-onderzoek d.d. 20 december 2016 – [medeverdachte 2] ).
Een proces-verbaal opgemaakt van de terechtzitting van 3 maart 2017, inhoudende de verklaring van de verdachte (hierna: proces-verbaal ter terechtzitting).
Bewijsbijlage.
Omwille van de leesbaarheid van de overwegingen, wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bijlage A bij dit vonnis (pagina’s 13 tot en met 20).
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde onder feit 1 primair en feit 3 wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft ook voor feit 1 primair en feit 3 vrijspraak bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 1.
De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 1] op 1 september 2016 op de luchthaven Eindhoven Airport als verdachte is aangehouden, nadat in zijn geprepareerde koffer verborgen verdovende middelen waren aangetroffen. In totaal werden in zijn koffer 2.825 gram pillen, bevattende MDMA, en 843 gram cocaïne gevonden.
[medeverdachte 1] heeft in zijn verhoor van 13 oktober 2016 onder meer het volgende verklaard. Op 29 augustus 2016 zijn [medeverdachte 1] en de verdachte – vergezeld door een vriendin van de verdachte – gezamenlijk naar Amsterdam gevlogen. Hij heeft twee nachten verbleven in een bovenwoning aan de [adresgegevens] in Amsterdam. De verdachte verbleef in die woning; de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft hij daar ontmoet. [medeverdachte 1] kreeg van de verdachte € 500 voor de kosten van de heen-en terugvlucht, de treinreis en zijn verblijf in Nederland. Op 1 september 2016 werd aan [medeverdachte 1] door [medeverdachte 2] in de bovenwoning een geprepareerde koffer verstrekt met daarin verdovende middelen verborgen, waarna [medeverdachte 1] diezelfde dag naar luchthaven Eindhoven Airport is gereisd. De verdachte en [medeverdachte 2] vertelden [medeverdachte 1] dat er xtc-pillen in een geheim vak in de koffer zaten en dat de slagingskans van de smokkel 95% was. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] de verdovende middelen buiten het grondgebied van Nederland gebracht door de koffer op de luchthaven Eindhoven Airport als bagage in te checken.
Door en namens de verdachte is onder meer aangevoerd dat [medeverdachte 1] wisselend en niet consistent heeft verklaard en dat daarom zijn politieverklaring van 13 oktober 2016, waarin hij de verdachte heeft belast, niet betrouwbaar is en niet voor het bewijs gebezigd zou mogen worden.
De verdachte heeft zijn betrokkenheid bij de uitvoer van de verdovende middelen ontkend.
De rechtbank overweegt het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank vindt de verklaring van [medeverdachte 1] op belangrijke onderdelen steun in de overige inhoud van het dossier. Op de telefoon van [medeverdachte 1] is een foto aangetroffen waarvan uit onderzoek is gebleken dat deze op 31 augustus 2016 is gemaakt in de bovenwoning aan de [adresgegevens] in Amsterdam, alwaar de verdachte destijds verbleef. In die bovenwoning is tijdens een doorzoeking onder meer een afschrift van een boeking van een vlucht van Ibiza naar Amsterdam op 29 augustus 2016 aangetroffen. Op deze boeking stonden als passagiers vermeld [betrokkene] , [medeverdachte 1] en de verdachte. [betrokkene] stond als ‘contact information’ op de vluchtgegevens vermeld. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting van 3 maart 2017 verklaard dat hij [medeverdachte 1] op 29 augustus 2016 in een bar in Ibiza heeft ontmoet, dat zij op die dag naar Amsterdam zijn gevlogen en dat [medeverdachte 1] in zijn bovenwoning in Amsterdam heeft verbleven.
Verder is uit een observatie van het pand [adresgegevens] op 2 september 2016 en uit verklaringen van buurtbewoners gebleken dat de verdachte en [medeverdachte 2] vaak in elkaars nabijheid verkeerden en contact met elkaar hadden. Gezien is onder meer dat beiden tegelijk het pand aan de [adresgegevens] verlaten en op een scooter stappen. Naar het oordeel van de rechtbank rijmt dit met de verklaring van [medeverdachte 1] dat de verdachte en [medeverdachte 2] elkaar kenden.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van [medeverdachte 1] van 13 oktober 2016 voldoende betrouwbaar is om aan het bewijs te kunnen bijdragen. De enkele omstandigheid dat [medeverdachte 1] in zijn eerste verklaringen bij de politie zijn betrokkenheid heeft ontkend of gemarginaliseerd, acht de rechtbank niet van zodanig doorslaggevend belang dat de voor het bewijs redengevende onderdelen van zijn latere verklaring, waarin hij (deels) openheid van zaken heeft gegeven, buiten het bewijs dienen te blijven, zoals de verdediging heeft betoogd. De rechtbank overweegt in dit kader bovendien dat [medeverdachte 1] met deze verklaring niet alleen de verdachte en [medeverdachte 2] aanzienlijk heeft belast, maar ook zichzelf. De rechtbank acht deze verklaring aldus redengevend voor het bewijs.
Naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam komen vast te staan dat [medeverdachte 1] als koerier feitelijk de verdovende middelen buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De rechtbank overweegt dat, nu voldoende bewijs ontbreekt dat de verdachte zelf alle elementen van de delictsomschrijving voor zijn rekening heeft genomen, om hem toch daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk te kunnen houden, bezien zal moeten worden of de onder feit 1 primair ten laste gelegde deelnemingsvorm medeplegen kan worden bewezen verklaard.
In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht.
De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
Uit de verklaring van [medeverdachte 1] volgt onder meer dat de verdachte hem € 500 heeft gegeven voor de bekostiging van zijn heen- en terugreis en zijn verblijf in Nederland. Bovendien heeft hij [medeverdachte 1] onderdak verschaft in de bovenwoning van [medeverdachte 2] en heeft hij samen met [medeverdachte 2] , die in het bijzijn van de verdachte aan [medeverdachte 1] de geprepareerde koffer ter beschikking heeft gesteld, tegen [medeverdachte 1] gezegd dat de verdovende middelen in een verborgen compartiment in de koffer verstopt zaten en dat de smokkel 95% kans van slagen zou hebben.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de verdachte samen met [medeverdachte 2] de drugssmokkel van [medeverdachte 1] in materiële zin heeft gefaciliteerd. In die zin acht de rechtbank de rol van de verdachte en [medeverdachte 2] bij de voorbereiding van de drugssmokkel omvangrijk, maar – belangrijker nog – voor het welslagen van de smokkel essentieel. Zonder hun handelen had de feitelijke smokkel door [medeverdachte 1] naar het oordeel van de rechtbank immers geen doorgang kunnen vinden. De rechtbank overweegt dat de verdachte en de medeverdachte hiermee een intellectuele en materiële bijdrage van voldoende gewicht hebben geleverd, dat van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hen en [medeverdachte 1] ten behoeve van de drugssmokkel kan worden gesproken en dat de verdachte daarom als medepleger daarvan kan worden aangemerkt. Uit de verklaring van [medeverdachte 1] leidt de rechtbank bovendien af dat de intentie van de verdachte was gericht op de samenwerking. Verder kan op grond van die verklaring genoegzaam worden vastgesteld dat de verdachte ook bekend was met de intentie van de medeverdachten.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank dan ook feit 1 primair wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 3.
De rechtbank stelt vast dat op 3 september 2016 in de zolderbox, behorende bij de bovenwoning van de verdachte aan de [adresgegevens] in Amsterdam, onder meer een grijze reiskoffer met daarin vier vuurwapens en munitie is aangetroffen.
De verdachte heeft ontkend zich bewust te zijn geweest van de aanwezigheid van de vuurwapens en munitie. Volgens de verdachte heeft hij de aangetroffen vuurwapens en munitie nooit gezien en wist hij niet dat de zolderbox, waar de wapens en munitie zijn aangetroffen, bij de door hem gehuurde bovenwoning hoorde.
Door de verdediging is verder aangevoerd dat de enkele omstandigheid dat er op één van de aangetroffen vuurwapens in een koffer in de betreffende zolderbox biologisch celmateriaal is aangetroffen, waarvan het DNA-profiel matcht met dat van de verdachte, niet automatisch betekent dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van dat vuurwapen en de andere vuurwapens en munitie. Aldus kan niet worden gezegd dat de verdachte deze vuurwapens en munitie voorhanden heeft gehad. Voor zover de rechtbank anders oordeelt, dan heeft de verdediging bij wijze van subsidiair standpunt aangevoerd dat er slechts bewijs is voor het voorhanden hebben van het vuurwapen waarop het biologische materiaal van de verdachte is aangetroffen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op één van de vuurwapens biologisch celmateriaal is aangetroffen waarvan het DNA-profiel matcht met dat van de verdachte, met een berekende frequentie van kleiner dan 1 op 1 miljard.
De stelling van de verdediging dat niet bekend is op welke wijze het DNA van de verdachte op het vuurwapen terecht is gekomen en dat dit mogelijk ook op een andere wijze dan via aanraking zou kunnen zijn gebeurd, verwerpt de rechtbank. De verdachte heeft geen aannemelijke verklaring afgelegd voor de aanwezigheid van zijn DNA op één van de vuurwapens. Het door de verdediging geschetste alternatieve scenario, inhoudende dat het DNA van de verdachte door bijvoorbeeld een door hem gebruikte rondslingerende badhanddoek op het vuurwapen terecht zou kunnen zijn gekomen, acht de rechtbank volstrekt onaannemelijk en bovendien biedt het dossier daarvoor geen enkel aanknopingspunt.
Nu de vuurwapens en munitie in één koffer zijn aangetroffen in de zolderbox van de door de verdachte gehuurde bovenwoning, acht de rechtbank voldoende bewezen dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van deze vuurwapens en de munitie en niet slechts van het vuurwapen waarop zijn DNA is aangetroffen, zoals door de verdediging subsidiair nog is aangevoerd. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank daarom bewezen dat de verdachte de vuurwapens en de munitie voorhanden heeft gehad.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte als medepleger kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de bewijsvoering worden afgeleid dat niet alleen de verdachte, maar ook medeverdachte [medeverdachte 2] in meer of minder mate bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van de vuurwapens en munitie in zijn zolderbox. [medeverdachte 2] verhuurde de bovenwoning onder aan de verdachte en hij had als enige een sleutel van de daarbij behorende zolderbox. Volgens informatie uit de politiesystemen maakte hij er regelmatig gebruik van. In de zolderbox stond naast de grijze koffer met daarin de vuurwapens en munitie een blauwe reiskoffer met daarin onder meer verdovende middelen en een paar in elkaar gerolde handschoenen. Op één van die handschoenen is biologisch celmateriaal aangetroffen waarvan het DNA-profiel matcht met dat van [medeverdachte 2] , met een berekende frequentie van kleiner dan 1 op 1 miljard. Verder is uit een observatie van het pand [adresgegevens] en uit verklaringen van buurtbewoners gebleken dat de verdachte en [medeverdachte 2] vaak in elkaars nabijheid verkeerden en contact met elkaar hadden.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank ook bewezen dat [medeverdachte 2] wetenschap moet hebben gehad van de aanwezigheid van de vuurwapens en munitie. De rechtbank acht daarom sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte 2] bij het voorhanden hebben van die wapens en munitie, zodat er sprake is van medeplegen in de zin van artikel 47, eerste lid, onder 1º, van het Wetboek van Strafrecht.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte
(1 primair.)
op 1 september 2016 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, een grote hoeveelheid pillen, bevattende MDMA (met een totaalgewicht van ongeveer 2.825 gram) en een grote hoeveelheid poeder, bevattende cocaïne (met een totaalgewicht van ongeveer 843 gram), zijnde MDMA en cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
(3.)
op 3 september 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, wapens van categorie III, te weten vier vuurwapens, namelijk:
- een pistool van het merk Zastava, model M57-TT, kaliber 7,62 mm en
- een revolver van het merk Smith & Wesson, model 15 4, kaliber .38 en
- een revolver van het merk Smith & Wesson, model Lady Smith Gun, kaliber .22lr en - een pistool van het merk Mauser, model Luger P08, kaliber 9 mm en een hoeveelheid munitie van categorie III, te weten: - 47 patronen van het kaliber .38 special en
- 5 patronen van het kaliber .22LR en
- 50 patronen van het kaliber 9 mm,
voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

De motivering van de beslissing.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 2 aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
In het geval dat de rechtbank tot strafoplegging zou overgaan, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf gematigd dient te worden. De eis van de officier van justitie in de onderhavige zaak overstijgt de eis in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 2] met één jaar. De enkele omstandigheid dat de verdachte in het buitenland reeds eerder veroordeeld is voor strafbare feiten, vormt daarvoor geen rechtvaardiging. Daarbij komt nog dat een verblijf in een Nederlandse gevangenis verdachte zwaarder zal vallen gezien zijn buitenlandse afkomst.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in vereniging schuldig gemaakt aan de opzettelijke uitvoer van ruim 3,6 kilo harddrugs. Hij heeft weliswaar feitelijk niet zelf deze aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen gesmokkeld, maar hij heeft samen met medeverdachte [medeverdachte 2] de smokkel gefaciliteerd door onder meer aan de drugskoerier een geprepareerde koffer met daarin de verdovende middelen ter beschikking te stellen, hem onderdak te bieden en zijn reis- en verblijfskosten te betalen. De verdachte heeft bij het plegen van de feiten gehandeld uit puur winstbejag en heeft zich niets aangetrokken van het feit dat MDMA en cocaïne voor de gezondheid van personen schadelijke stoffen betreffen. De uitgevoerde hoeveelheid harddrugs was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in dit soort harddrugs gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stoffen.
Tevens heeft de verdachte vier vuurwapens en munitie voorhanden gehad. Drie van de vier vuurwapens waren geladen. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens en munitie verhoogt het risico op een levensbedreigend geweldsdelict. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben daarvan.
Uit een afschrift van de buitenlandse strafrechtelijke documentatie van de verdachte leidt de rechtbank af dat de verdachte reeds veelvuldig is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder ook handel in verdovende middelen. Zijn buitenlandse strafblad beslaat inmiddels 19 veroordelingen. Kennelijk hebben deze eerdere veroordelingen de verdachte er niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Ook dit zal de rechtbank in strafverzwarende zin meewegen.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde acht de rechtbank, evenals de officier van justitie, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. De rechtbank overweegt dat deze oriëntatiepunten in het geval van opzettelijke uitvoer van 3 tot 4 kilogram harddrugs een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 tot 36 maanden als uitgangspunt nemen. Bovendien nemen de oriëntatiepunten in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden per pistool of revolver als uitgangspunt.
De rechtbank zal een gevangenisstraf van kortere duur opleggen dan de officier van justitie heeft gevorderd, omdat de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van hetgeen aan hem onder feit 2 is ten laste gelegde en de rechtbank bovendien van oordeel is dat de straf die zij aan de verdachte zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] ieder een wezenlijk aandeel hebben gehad bij de uitvoer van de harddrugs. Ook hebben zij de vuurwapens en munitie in vereniging voorhanden gehad. Weliswaar zal de verdachte worden vrijgesproken van (medeplegen van) het opzettelijk voorhanden hebben van ruim 3,8 kilogram MDMA, maar – anders dan [medeverdachte 2] – is hij reeds veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit en vele andere strafbare feiten. Gelet op dit alles acht de rechtbank het daarom passend om aan de verdachte en [medeverdachte 2] dezelfde straf op te leggen.
Alles overziend zal de rechtbank aan de verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden. De rechtbank zal bevelen dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 27, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 2, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

De uitspraak.

De rechtbank:
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het ten laste gelegde onder feit 1 primair en feit 3 bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor onder feit 1 primair en feit 3 bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
ten aanzien van feit 1 primair: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 3: medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende
straf:

gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden;

beveelt dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.M. Kooijmans-de Kort, voorzitter,
mr. T. Dompeling en mr. R.M.L. Heemskerk-Pleging, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 17 maart 2017.
Bijlage A – de bewijsmiddelen (verkort en zakelijk weergegeven).
(…)