ECLI:NL:RBOBR:2017:1532

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 maart 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
01/865121-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke uitvoer van MDMA en cocaïne door medepleger

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 17 maart 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan de opzettelijke uitvoer van ruim 3,6 kilo MDMA en cocaïne. De verdachte, geboren in Groot-Brittannië in 1992 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van een grote hoeveelheid verdovende middelen. De tenlastelegging was gewijzigd tijdens de zitting op 3 maart 2017, waarbij de verdachte op 1 september 2016 in Eindhoven werd beschuldigd van het vervoeren van MDMA en cocaïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte bij de politie en ter terechtzitting heeft bekend dat hij opzettelijk deze middelen heeft uitgevoerd, hoewel hij ontkende wetenschap te hebben van de cocaïne die ook in de koffer was aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte als medepleger kon worden aangemerkt, gezien de nauwe samenwerking met medeverdachten die hem hielpen bij de drugssmokkel. De rechtbank achtte de rol van de verdachte in de drugssmokkel substantieel en legde een gevangenisstraf op van 30 maanden, waarvan 15 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn jonge leeftijd en het feit dat hij een first offender was. De uitspraak is gedaan op basis van de artikelen 14a, 14b, 14c, 27, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 01/865121-16
Datum uitspraak: 17 maart 2017
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren in [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedatum] 1992,
thans gedetineerd in de P.I. Limburg Zuid - De Geerhorst.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 6 december 2016 en 3 maart 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 3 november 2016. De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 3 maart 2017 gewijzigd. Van deze vordering is een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht. Met inachtneming van deze wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 01 september 2016 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een grote hoeveelheid pillen (met een totaalgewicht van ongeveer 2.825 gram), in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal, bevattende MDMA en/of een grote hoeveelheid poeder (met een totaalgewicht van ongeveer 843 gram), in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal, bevattende cocaïne, zijnde MDMA en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Bovendien zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De bewijsoverweging.

De verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting bekend dat hij op 1 september 2016 in Eindhoven een grote hoeveelheid pillen, waarvan hij wist dat die het middel MDMA bevatten, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht. Deze pillen zaten in een geprepareerde koffer verborgen.
De verdachte heeft ontkend wetenschap te hebben gehad van de aanwezigheid van de eveneens in die koffer aangetroffen 843 gram cocaïne en daarmee zijn opzet om ook deze cocaïne uit te voeren.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aangetroffen cocaïne het volgende. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij via de luchthaven Eindhoven Airport xtc-pillen naar Ibiza zou smokkelen. Hij had daartoe een koffer gekregen met een verborgen compartiment waarin de verdovende middelen waren verstopt. De verdachte heeft de daadwerkelijke inhoud van de koffer echter niet onderzocht. Door dit na te laten, heeft de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat er naast de xtc-pillen ook mogelijk andere verdovende middelen in de koffer zouden zijn verstopt, in het onderhavige geval ongeveer 843 gram cocaïne. De verdachte heeft daarmee voorwaardelijk opzet gehad op het buiten het grondgebied van Nederland brengen van deze aangetroffen cocaïne.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte als medepleger kan worden aangemerkt. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor strafrechtelijke aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht.
De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
Uit de verklaring van de verdachte bij de politie van 13 oktober 2016 en zijn verklaring ter terechtzitting van 3 maart 2017 leidt de rechtbank onder meer het volgende af. Op 29 augustus 2016 kwam de verdachte in een bar in Ibiza een persoon tegen. Dit bleek later [medeverdachte 1] te zijn. Hij heeft [medeverdachte 1] verteld over zijn financiële problemen en [medeverdachte 1] vertelde dat hij een idee had waarmee de verdachte snel geld zou kunnen verdienen. Vervolgens zijn zij – vergezeld door een vriendin van [medeverdachte 1] – diezelfde dag gezamenlijk naar Amsterdam gevlogen. De verdachte kreeg van [medeverdachte 1] € 500 voor de kosten van onder meer de heen- en terugvlucht, een treinreis en zijn verblijf in Nederland. De verdachte heeft twee nachten verbleven in een bovenwoning in Amsterdam. Deze bovenwoning werd door [medeverdachte 2] onderverhuurd aan [medeverdachte 1] . Op 1 september 2016 kreeg de verdachte aldaar van [medeverdachte 2] een geprepareerde koffer overhandigd met daarin de verdovende middelen verstopt. Door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] werd de verdachte onder meer verteld dat de pillen in een geheim vak in de koffer zaten en dat het 95% zeker was dat de smokkel zou gaan lukken.
De verdachte heeft opzettelijk de ten laste gelegde hoeveelheden verdovende middelen buiten het grondgebied van Nederland gebracht. Hiermee heeft hij als koerier feitelijk alle elementen van de delictsomschrijving voor zijn rekening genomen.
Uit de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de medeverdachten de drugssmokkel door de verdachte in materiële zin hebben gefaciliteerd door onder meer aan de verdachte in Nederland onderdak te verschaffen, zijn heen- en terugreis en verblijfskosten in Nederland te betalen, een geprepareerde koffer met daarin de verdovende middelen aan de verdachte beschikbaar te stellen en de slagingskans van de smokkel met hem te bespreken. In die zin acht de rechtbank de rol van de medeverdachten bij de voorbereiding van de drugssmokkel omvangrijk, maar – belangrijker nog – voor het welslagen van de smokkel essentieel. Zonder hun handelen had de feitelijke smokkel door de verdachte naar het oordeel van de rechtbank immers geen doorgang kunnen vinden.
Toetsend aan de hiervoor weergegeven maatstaf is de rechtbank van oordeel dat de materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van een zodanig gewicht is geweest dat van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten ten behoeve van de drugssmokkel kan worden gesproken en hij als medepleger daarvan kan worden aangemerkt. De verklaring van verdachte bevat naar het oordeel van de rechtbank bovendien voldoende informatie waaruit de intentie van de verdachte gericht op een nauwe samenwerking kan worden afgeleid. Verder kan daaruit ook genoegzaam vastgesteld worden dat de verdachte bekend was met de intenties van de medeverdachten.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte
op 1 september 2016 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht een grote hoeveelheid pillen, bevattende MDMA (met een totaalgewicht van ongeveer 2.825 gram) en een grote hoeveelheid poeder, bevattende cocaïne (met een totaalgewicht van ongeveer 843 gram), zijnde MDMA en cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van de verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

De motivering van de beslissing.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 18 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 2 aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de rol van verdachte ten opzichte van de andere verdachten louter uitvoerend was en dat daarom geen sprake is van medeplegen. Verder heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat rekening gehouden dient te worden met de jeugdige leeftijd en persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Hij is first offender en zag in zijn naïviteit in de gepleegde feiten een snelle oplossing voor zijn schulden. De verdediging heeft gepleit voor een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich in vereniging schuldig gemaakt aan de opzettelijke uitvoer van in totaal ruim 3,6 kilo harddrugs. De rechtbank rekent het de verdachte aan dat hij zich vanuit financiële motieven heeft laten verleiden tot het smokkelen van deze aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen. De verdachte wist dat de uitvoer van harddrugs strafbaar is, maar dit heeft hem er niet van weerhouden. MDMA en cocaïne zijn voor de gezondheid van personen schadelijke stoffen. De verspreiding van en handel in dit soort harddrugs gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stoffen.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde acht de rechtbank, evenals de officier van justitie, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf. De rechtbank overweegt dat deze oriëntatiepunten in het geval van opzettelijke uitvoer van 3 tot 4 kilogram harddrugs een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 tot 36 maanden als uitgangspunt nemen.
In strafmatigende zin houdt de rechtbank rekening met de relatief jonge leeftijd van de verdachte (ten tijde van het feit 23 jaar oud) en zijn naïviteit. Verdachte is, naar het de rechtbank voorkomt, tamelijk impulsief met [medeverdachte 1] in zee gegaan waarbij hij meende op deze manier uit de financiële problemen te kunnen geraken. Uit het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank bovendien gebleken dat de verdachte deels openheid van zaken heeft gegeven en oprecht spijt heeft getoond van zijn handelen. Ook dit zal de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat in het voordeel van de verdachte betrekken.
De rechtbank zal daarom een gevangenisstraf van kortere duur opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank is van oordeel dat de straf die de rechtbank aan de verdachte zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Met de officier van justitie is de rechtbank verder van oordeel dat er een voorwaardelijke gevangenisstraf aan de verdachte dient te worden opgelegd, enerzijds om de ernst van de door de verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking te brengen en anderzijds om de verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf zal niet ten uitvoer worden gelegd als de verdachte zich gedurende een proeftijd van 2 jaren niet aan een strafbaar feit schuldig maakt.
De rechtbank zal bevelen dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de aan hem opgelegde gevangenisstraf.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 27, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

De uitspraak.

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende
straf:

gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden;

bepaalt dat een gedeelte van deze gevangenisstraf,
groot 15 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op de grond dat de verdachte zich voor het einde van een
proeftijd van 2 jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.M. Kooijmans-de Kort, voorzitter,
mr. T. Dompeling en mr. R.M.L. Heemskerk-Pleging, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 17 maart 2017.