In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 17 maart 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan de opzettelijke uitvoer van ruim 3,6 kilo MDMA en cocaïne. De verdachte, geboren in Groot-Brittannië in 1992 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van een grote hoeveelheid verdovende middelen. De tenlastelegging was gewijzigd tijdens de zitting op 3 maart 2017, waarbij de verdachte op 1 september 2016 in Eindhoven werd beschuldigd van het vervoeren van MDMA en cocaïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte bij de politie en ter terechtzitting heeft bekend dat hij opzettelijk deze middelen heeft uitgevoerd, hoewel hij ontkende wetenschap te hebben van de cocaïne die ook in de koffer was aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte als medepleger kon worden aangemerkt, gezien de nauwe samenwerking met medeverdachten die hem hielpen bij de drugssmokkel. De rechtbank achtte de rol van de verdachte in de drugssmokkel substantieel en legde een gevangenisstraf op van 30 maanden, waarvan 15 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn jonge leeftijd en het feit dat hij een first offender was. De uitspraak is gedaan op basis van de artikelen 14a, 14b, 14c, 27, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.