ECLI:NL:RBOBR:2016:78

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
C/01/278999 / HA ZA 14-390
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake omslagregeling en aansprakelijkheid in faillissement

In deze civiele procedure, die plaatsvond voor de Rechtbank Oost-Brabant, is op 13 januari 2016 vonnis gewezen in de zaak van mr. Pieter Rudolf Dekker, curator in het faillissement van een eiser, tegen een gedaagde. De zaak betreft een vordering van de curator op de gedaagde in het kader van een omslagregeling, zoals bedoeld in artikel 6:152 van het Burgerlijk Wetboek. De curator vorderde betaling van een percentage van een onverhaalbaar deel van een vordering van Deutsche Bank op Kavelruil, waarbij de gedaagde ook aansprakelijk was. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 29 april 2015 vastgesteld dat de curator het onvoldaan gebleven deel van zijn vordering kan omslaan over de gedaagde en de eiser naar evenredigheid van hun aansprakelijkheid. De curator heeft zijn eis gewijzigd en eist nu veroordeling van de gedaagde tot betaling van 11,08% van het onverhaalbare deel van de vordering, alsook een voorschot van € 25.000,--. De rechtbank heeft de curator gevolgd in zijn berekeningen en de gewijzigde vordering toegewezen, maar de eindbeslissingen aangehouden in verband met de reconventionele vordering van de gedaagde. De rechtbank heeft de curator in de gelegenheid gesteld te reageren op de stellingen van de gedaagde, die ook een vordering op de boedel van Kavelruil stelt. De zaak zal opnieuw op de rol komen voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/278999 / HA ZA 14-390
Vonnis van 13 januari 2016
in de zaak van
mr. PIETER RUDOLF DEKKER q.q.
in hoedanigheid van curator in het faillissement van
[eiser],
kantoorhoudend te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. F. Ortiz Aldana te Rosmalen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. G.W.A. Bernards te Eindhoven.
Partijen zullen hierna ook de curator en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 april 2015
  • de akte na tussenvonnis tevens eiswijziging van de curator
  • de antwoordakte in conventie en in reconventie
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
In het tussenvonnis van 29 april 2015 heeft de rechtbank vastgesteld dat [senior] het onvoldaan gebleven deel van zijn (als gevolg van de subrogatie verkregen) vordering op Kavelruil kan omslaan over [gedaagde] en hemzelf naar evenredigheid van de bedragen waarvoor ieder op het tijdstip van de voldoening jegens de schuldeiser (Deutsche Bank) aansprakelijk was, zoals bepaald in art. 6:152 BW. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich over de omslag en de hoogte van de daaruit voortvloeiende vordering van de curator op [gedaagde] uit te laten.
2.2.
De curator rekent in zijn akte voor dat, ervan uitgaande dat het goed van [senior] is uitgewonnen voor een bedrag van € 802.244,78 terwijl de borgtocht van [gedaagde] een bedrag van € 100.000,-- behelst, [gedaagde] voor 11,08 % dient bij te dragen (€ 100.000,-- / (100.000 + 802.244,78)). Verder voert de curator gemotiveerd aan dat, gelet op het boedelactief van Kavelruil, het nog door uitwinning van goederen te genereren boedelactief, de hoogte van de preferente en concurrente vorderingen, in het voor [gedaagde] meest gunstige geval hij een bedrag van € 32.265,-- (11,08 % van het onverhaalbaar te blijven deel van € 291.205,33) aan de boedel van [senior] dient te betalen uit hoofde van de omslagregeling.
2.3.
De curator wijzigt zijn eis in zoverre dat hij thans eist (i) veroordeling van [gedaagde] tot betaling van 11,08 % van het nog te blijken onverhaalbare deel van de vordering van Deutsche Bank op Kavelruil, waarin de boedel van [senior] is gesubrogeerd, aan de boedel van [senior] , één en ander zoals bepaald in de artikelen 6:151 en 152 BW, alsmede (ii) veroordeling om een voorschot van € 25.000,-- te voldoen, vermeerderd met rente.
2.4.
[gedaagde] voert, onder verwijzing naar de hypotheekakte, aan dat [senior] jegens Deutsche Bank aansprakelijk was voor een bedrag van € 2.800.000,--, zodat hij ( [gedaagde] ) voor een percentage van 3,57 % zou moeten meedelen in de omslag (100.000 / 2.800.000). Uitgaande van de opbrengsten van de goederen van Kavelruil, alsmede van andere goederen en de nog te verwachten opbrengsten komt [gedaagde] tot een verschuldigd bedrag uit hoofde van de omslagregeling van € 5.313,32
(€ 1.450.000 minus € 1.301.167,66 = € 148.832,44 x 3,57 %).
2.5.
De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn stelling dat [senior] aansprakelijk was voor € 2.800.000,--. Uit de hypotheekakte volgt dat hij aansprakelijk was voor de door hem verstrekte derdenhypotheek op een specifiek goed, en met de curator is de rechtbank van oordeel dat zijn aansprakelijkheid in casu niet verder reikt dan de opbrengst van het ten laste van hem verhypothekeerde goed, derhalve € 802.244,78. De rechtbank volgt [gedaagde] ook niet in zijn berekening die leidt tot het omslagpercentage van 3,57 %. Terecht gaat de curator uit van hetgeen [senior] van zijn vordering (voortvloeiend uit zijn betaling aan Deutsche Bank) zal kunnen verhalen op de boedel van Kavelruil en slaat terecht het (te verwachten) onvoldane deel om over [senior] en [gedaagde] De berekening van [gedaagde] wordt door de rechtbank gepasseerd.
2.6.
Het betoog van [gedaagde] dat redelijkheid en billijkheid in deze zaak aan de omslag in de weg zouden staan overtuigd geenszins. Het wordt dan ook gepasseerd.
2.7.
Nu de rechtbank de curator volgt in de berekening van het omslagpercentage zal de rechtbank de gewijzigde vordering onder (i) toewijzen. Tevens volgt de rechtbank de berekening van de omslag door de curator, zoals hiervoor is overwogen. De rechtbank begrijpt dat partijen het niet helemaal eens zijn over de nog te verwachten opbrengsten in de boedel van Kavelruil. Dat kan voor nu in het midden blijven, omdat de curator nu slechts betaling van een voorschot vordert en dat verschil voldoende verdisconteerd is in de hoogte van dat gevorderde voorschot. Ook de vordering onder (ii) zal daarom worden toegewezen, te weten betaling van voorschot van € 25.000,--.
De rechtbank zal de eindbeslissingen evenwel aanhouden gelet op hetgeen in de reconventie nog wordt overwogen.
in reconventie
2.8.
In het tussenvonnis van 29 april 2015 heeft de rechtbank reeds beslist dat de vordering tot betaling van € 58.853,05 bij eindvonnis afgewezen zal worden, omdat de curator in de boedel van [senior] in deze procedure niet veroordeeld kan worden tot betaling van een bedrag ten laste van de boedel van Kavelruil, waarvan hij ook de curator is. De rechtbank heeft bij dat oordeel tot uitgangspunt genomen dat [gedaagde] een vordering stelde te hebben op Kavelruil. In de akte na tussenvonnis stelt [gedaagde] dat hij het bedrag van € 58.853,05 van beide boedels heeft te vorderen. Hij wijst in dit verband op de vaststellingsovereenkomst waarin de curator optreedt als curator in beide faillissementen. Tevens wijst hij op de mail van de curator van 1 december 2013 (prod. 13) waarin (kortgezegd) de betaling van het bedrag van € 58.853,05 afhankelijk wordt gesteld van verkoop van een goed van [senior] en gesproken wordt over kosten van de ‘boedel
s” die met dat bedrag zullen worden verrekend.
In het geval blijkt dat de rechtbank haar beslissing heeft gegrond op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, dan kan zij op die beslissing terugkomen. Of dat hier aan de orde is staat nog niet vast.
De curator heeft nog niet kunnen reageren op hetgeen [gedaagde] in de akte naar voren heeft gebracht en op de als prod. 13 overgelegde mail. Dat is temeer van belang nu de curator ter comparitie heeft verklaard dat [gedaagde] een vordering heeft op de boedel van Kavelruil, hetgeen niet zonder meer is te rijmen met het voorgaande.
Voor het geval zal blijken dat [gedaagde] een vordering heeft jegens beide boedels is ook nog niet duidelijk of en hoe de vordering van [gedaagde] over de beide boedels ‘verdeeld’ zou moeten worden. Van hoofdelijkheid lijkt geen sprake te zijn. Is elke boedel in dat geval voor de helft van de vordering draagplichtig of is een ander percentage aan de orde?
2.9.
De rechtbank zal de curator in de gelegenheid stellen te reageren op hetgeen [gedaagde] in de antwoordakte naar voren heeft gebracht, en hetgeen verder hiervoor onder r.o. 2.8. is verwoord. Daarna zal [gedaagde] gelegenheid krijgen zich bij akte uit te laten over de vraag naar de draagplichtigheid van de beide boedels jegens wie hij zijn vordering stelt te hebben.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in reconventie
3.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
10 februari 2016voor het nemen van een akte door de curator over hetgeen is vermeld onder r.o. 2.9., waarna de wederpartij op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen zoals verwoord onder r.o. 2.9.,
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.R.M. van Dam en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2016.