ECLI:NL:RBOBR:2016:6641

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
16_1906
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van bijstandsuitkering en de kwalificatie van schadevergoeding na ongeval

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 30 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Eindhoven. De eiser had een bijstandsuitkering ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand, maar deze werd door verweerder ingetrokken op grond van de Participatiewet, omdat eiser over vermogen zou beschikken dat het vrij te laten vermogen overschreed. Dit vermogen was het resultaat van een schadevergoeding van € 30.000,00 die eiser had ontvangen na een ongeval tijdens het bergbeklimmen, wat leidde tot 100% invaliditeit. De rechtbank oordeelde dat deze schadevergoeding in zijn geheel als immateriële schadevergoeding moet worden aangemerkt, en dat de beslissing van verweerder om een deel van deze schadevergoeding als vermogen aan te merken onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank benadrukte dat de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) niet als een algemene regel kan worden toegepast en dat maatwerk vereist is in de beoordeling van individuele gevallen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/1906

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.H.A.J. Slaats),
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: mr. G.A.M.J. Nelissen).

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2010 is aan eiser op grond van de destijds geldende Wet werk en bijstand (Wwb) een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft met ingang van 15 juni 2009.
Bij besluit van 29 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het toekenningsbesluit van 3 februari 2010 ingetrokken en de bijstandsuitkering op grond van de dan geldende Participatiewet (Pw) van eiser stopgezet met ingang van 1 januari 2015.
Bij besluit van 11 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft in 2006 een ongeval gehad tijdens het bergbeklimmen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit. Eiser had een ongevallenverzekering voor de bergsport afgesloten bij Hienfeld B.V. (verder: ongevallenverzekering). Aan eiser is naar aanleiding van dit ongeval een bedrag van
€ 30.000,- uitgekeerd, zijnde 100 procent van de verzekerde som. Op een door eiser, onder meer, aan verweerder overgelegd bankafschrift is te zien dat een bedrag van € 35.814,24, inclusief rente, is bijgeschreven op de rekening van eiser. Er is geen specificatie van het bedrag overgelegd, omdat deze er niet was. Uit het rapport Participatiewet van 28 oktober 2015 is gebleken dat de casemanager van eiser contact heeft opgenomen met Hienfield B.V. en dat de verzekeringsmaatschappij heeft bevestigd dat er inderdaad geen specificatie is en dat het gaat om een vastgesteld uit te keren bedrag bij ongeval.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bijstand van eiser met ingang van 1 januari 2015 stopgezet. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser over vermogen beschikt dat meer bedraagt dan het voor hem geldende vrij te laten vermogen. Verweerder stelt voorts dat eiser, over het bedrag aan te veel ontvangen bijstand, een apart besluit zal krijgen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard onder aanpassing van de motivering. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de reden voor intrekking van de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 1 januari 2015 gelegen is in het feit dat eiser niet in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien. Verweerder stelt dat eiser over een vermogen beschikt dat meer is dan het voor hem vrij te laten vermogen van € 5895,- op grond van artikel 34 van de Pw. Bij de berekening van deze vermogensgrens heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van het vermogen van eiser rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 20.000,- , zijnde twee derde deel van het uitkeringsbedrag van € 30.000,- , omdat een derde deel buiten beschouwing kan worden gelaten. Verweerder heeft voor deze wijze van berekening aansluiting gezocht bij rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Anders dan in het primaire besluit, heeft verweerder zich thans op het standpunt gesteld dat van intrekking en terugvordering van de ten onrechte of teveel ontvangen bijstand tot 1 januari 2015, gelet op alle omstandigheden in de onderhavige situatie, wordt afgezien.
4. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert hiertoe aan dat verweerder de schade-uitkering ten onrechte deels aanmerkt als materiële schade, terwijl de uitkering wegens blijvende invaliditeit in haar aard een immateriële schade-uitkering is. Voorts stelt eiser dat verweerder het vermogen van eiser bij aanvang van de bijstand voorlopig heeft vastgesteld op € 5.373,63. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte op aanraden van een medewerker [persoon] de verhouding 1/3 – 2/3 heeft toegepast, waarbij verweerder zich heeft gebaseerd op een uitspraak die te zeer afwijkt van de situatie in de onderhavige zaak. Eiser stelt verder dat de schade-uitkering ziet op zijn hele verdere leven, zodat er op de schade-uitkering, als deze al deels als een materiële schadevergoeding moet worden aangemerkt, een andere verhouding moet worden toegepast. Ten slotte is eiser van mening dat er ten onrechte geen rekening gehouden wordt met de persoonlijke en specifieke omstandigheden van eiser, die vraagt om een individuele afstemming van de bijstand. Deze afstemming zou tot een andere beslissing hebben geleid. Thans verlenen de ouders van eiser, die al op gevorderde leeftijd zijn, nog mantelzorg. Eiser is juist zuinig geweest vanwege de kosten die nog gaan komen zodra zijn ouders niet meer in staat zijn om hem de zorg te verlenen. Dit verdient een bijstelling van het als vermogen aangemerkte bedrag.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pw is een voorwaarde voor het recht op algemene bijstand dat er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
7. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend: giften en vergoedingen voor materiële en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
8. Bij schrijven van 11 juni 2013 is van de zijde van de ongevallenverzekering aan eiser bericht dat wordt overgegaan tot definitieve afwikkeling op basis van 100% van de verzekerde som voor blijvende invaliditeit.
9. De rechtbank stelt vast dat in artikel 2, Uitkeringen onder B van de voorwaarden van de door eiser afgesloten ongevallenverzekering is geregeld dat wordt uitgekeerd bij blijvende invaliditeit ten gevolge van een ongeval. Indien het ongeval voor verzekerde blijvende invaliditeit tot gevolg heeft, wordt een - in overeenstemming met de graad van invaliditeit - vast te stellen percentage over het voor blijvende invaliditeit verzekerde bedrag uitgekeerd.
Onder blijvende invaliditeit wordt verstaan blijvend (functie)verlies van lichaamsdelen of organen. Per functie wordt een percentage vastgesteld bij verlies van die functie.
10. De rechtbank heeft verder geconstateerd dat in de voorwaarden voor onderhavige ongevallenverzekering een uitkering bij verlies aan verdienvermogen niet is geregeld.
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het aan eiser door de ongevallenverzekering uitgekeerde bedrag van € 30.000,00 in zijn geheel moet worden aangemerkt als immateriële schadevergoeding.
12. Zoals de CRvB vaker heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3892) blijkt uit artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Wwb dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de grenzen te bepalen van wat uit het oogpunt van bijstandsverlening nog wel en wat niet verantwoord is. Daarbij moet het bijstandverlenend orgaan rekening houden met de omstandigheid dat bij zeer aanzienlijke uitkeringen de betrokkene in een zodanige financiële positie kan komen te verkeren dat het onverkort buiten beschouwing laten daarvan niet in overeenstemming is met het minimumbehoefte- en complementaire karakter van de bijstand. Met betrekking tot de keuze die verweerder heeft gemaakt, is slechts plaats voor een terughoudende toets.
13. Verweerder heeft in eisers situatie, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de CRvB, besloten om € 20.000,00 ofwel twee derde deel tot de middelen te rekenen en een derde deel ofwel € 10.000,00 aan te merken als middelen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat een derde deel wordt vrijgelaten omdat het totale bedrag van € 30.000,00 niet nader is gespecificeerd. Desgevraagd geeft verweerder aan geen reden te zien om af te wijken van de verdeling een derde / twee derde zoals de vaste jurisprudentie van de CRvB luidt. Verweerder erkent dat ieder geval anders is en dat maatwerk daarom geboden is.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onderhavig besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd. Weliswaar heeft de CRvB blijkens haar jurisprudentie in een aantal specifieke zaken geoordeeld geen grond te zien om het standpunt van verweerder voor onjuist te houden met betrekking tot de verdeling een derde /twee derde, echter in de uitspraak van 25 november 2014 heeft de CRvB geoordeeld dat zojuist bedoelde jurisprudentie niet beoogt een algemene regel te geven voor een redelijke verdeling van het vrij te laten en het niet vrij te laten deel van een immateriële schadevergoeding( ECLI:NL:CRvB:2014:3892). Dit brengt, naar het oordeel van de rechtbank, met zich dat verweerder bij de keuze om aan te sluiten bij jurisprudentie van de CRvB niet kan volstaan met de vaststelling dat er geen reden is om af te wijken van die jurisprudentie. Immers ieder geval is anders en maatwerk is geboden. Verweerder dient zich om die reden ook te beraden op de individuele omstandigheden in de voorliggende situatie en hetgeen van de zijde van eiser in dit geschil naar voren is gebracht. Daarvan is niet gebleken. Dat geen nadere specificatie van de uitkering is gegeven door de verzekeraar kan naar het oordeel van de rechtbank slechts worden aangemerkt als een constatering en niet als een met redenen omklede motivering. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank acht zich niet in staat een eigen oordeel te geven nu het hier om een bevoegdheid van verweerder gaat. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
15. De grief van eiser dat de vermogensvaststelling bij aanvang van de bijstandsuitkering in zijn geval niet juist is gebeurd, valt buiten de omvang van het bestreden besluit en zal daarom hier buiten beschouwing worden gelaten.
16. Aangezien het beroep gegrond zal worden verklaard ziet de rechtbank termen verweerder te veroordelen in de proceskosten ten bedrage van € 992,00, zijnde 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 496,00. Tevens zal verweerder worden veroordeeld om het griffierecht ten bedrage van € 46,00 aan eiser te vergoeden. Het verzoek tot vergoeding van de kosten van de (gemachtigde)broer van eiser zal worden afgewezen. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen slechts professionele rechtsbijstandsverleners niet zijnde familie in aanmerking worden gebracht voor een proceskostenveroordeling.
17. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank,
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 992,00;
  • gelast verweerder eiser het griffierecht te vergoeden ten bedrage van € 46,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.N. Kruijer, rechter, in aanwezigheid van
drs. A.C.H. Handels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.