ECLI:NL:RBOBR:2016:6267

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 november 2016
Publicatiedatum
11 november 2016
Zaaknummer
16_3064
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning wegens aantreffen van harddrugs op basis van artikel 13b Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 14 november 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De burgemeester van de gemeente Boekel had op 3 oktober 2016 besloten om een woning te sluiten voor de duur van zes maanden, nadat er op 12 juli 2016 bij een politiecontrole in de auto van de verzoeker diverse soorten harddrugs waren aangetroffen. De burgemeester stelde dat de sluiting noodzakelijk was om de openbare orde en rust in de omgeving te herstellen, gezien de hoeveelheid harddrugs die in de woning was aangetroffen. De verzoeker betwistte de sluiting en voerde aan dat de burgemeester onvoldoende had gemotiveerd waarom de woning gesloten mocht worden en dat de sluitingstermijn te zwaar was in vergelijking met omliggende gemeenten.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester op basis van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd was om de woning te sluiten. De rechter benadrukte dat de bevoegdheid tot sluiting geen strafrechtelijke maar een bestuursrechtelijke bevoegdheid is, met als doel de openbare orde te herstellen. De voorzieningenrechter vond dat de burgemeester terecht had geoordeeld dat er sprake was van een ernstig geval, gezien de hoeveelheid harddrugs die in de woning was aangetroffen, en dat de sluitingstermijn van zes maanden niet disproportioneel was. De rechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de belangen van de verzoeker niet opwogen tegen de noodzaak van de sluiting voor de openbare orde.

De uitspraak benadrukt de beleidsvrijheid van de burgemeester bij het toepassen van bestuursdwang op basis van de Opiumwet en de noodzaak om in ernstige gevallen van de gebruikelijke waarschuwing af te wijken. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester voldoende had gemotiveerd waarom in dit geval geen waarschuwing was gegeven en dat de sluiting van de woning gerechtvaardigd was.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/3064

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 november 2016 in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

(gemachtigde: mr. S.G.H. van de Kamp),
en

de burgemeester van de gemeente Boekel, verweerder

(gemachtigde: R.A.M. Freijters).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de stichting Peelrandwonen te Boekel.

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten de woning gelegen aan [adres] (de woning) op grond van artikel 13b van de Opiumwet te sluiten van 11 oktober 2016 tot 11 april 2017.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende dat bezwaar een voorlopige voorziening te treffen die zou moeten inhouden dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken nadat verweerder heeft beslist op het bezwaar van verzoeker. De gronden van het verzoek dateren van 7 oktober 2016.
Bij brief van 10 oktober 2017 heeft verweerder meegedeeld dat hij het besluit tot sluiting van de woning niet zal effectueren totdat is beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2016. Verzoeker en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De derde-partij is, met telefonisch bericht van afwezigheid, niet verschenen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Op dinsdag 12 juli 2016 omstreeks 16.00 uur heeft de politie verzoeker in zijn auto gecontroleerd. Bij het doorzoeken van de auto werden diverse soorten harddrugs aangetroffen, waaronder een hoeveelheid GHB, 13 gram cocaïne en 800 gram amfetamine (speed). Naar aanleiding van deze vondst is onder leiding van de rechter-commissaris op diezelfde datum huiszoeking verricht in de woning. Daarbij werd het volgende aangetroffen: een hoeveelheid van 1225 gram soda, volgens de politie, mogelijk bestemd voor het vervaardigen van GHB, poederresten op een spiegel met een hoeveelheid van 0.3 gram (positief getest op amfetamine), in een witkleurig buisje 4 milliliter GHB (positief getest op de aanwezigheid van gamma hudroxy-boterzuur), een plastic zakje met 0.13 gram cocaïne (positief getest) en een kopje met daarin een hoeveelheid van 13.80 gram amfetamine (positief getest).
Van wat er exact op 12 juli 2016 heeft plaatsgevonden, heeft de politie op 20 juli 2016 een bestuurlijke rapportage opgemaakt.
Bij brief van 1 augustus 2016 heeft verweerder verzoeker op de hoogte gebracht van zijn voornemen de woning voor de duur van zes maanden te sluiten. Hierop heeft verzoeker bij brief van 10 augustus 2016 zijn zienswijze gegeven.
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, gelet op de hoeveelheid harddrugs die in de woning is aangetroffen, ingevolge artikel 13b van de Opiumwet en anticiperend op de op grond daarvan op 7 oktober 2016 vastgestelde “Beleidsregel artikel 13b Opiumwet gemeente Boekel” (het Handhavingsbeleid) het bestreden besluit heeft mogen nemen.
3. Als tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een eventuele bodemprocedure.
4. De voorzieningenrechter acht het belang van verzoeker bij het treffen van de gevraagde voorziening onder de gegeven omstandigheden voldoende spoedeisend.
5. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij in dit geval gebruik heeft mogen maken van de op grond van artikel 13b van de Opiumwet aan hem toekomende bevoegdheid om een woning te sluiten. De bestuurlijke rapportage is onvoldoende feitelijk onderbouwd om zonder meer als motivering te kunnen dienen.
6. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de door verweerder aangewende bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet geen strafrechtelijke bevoegdheid is, maar een bestuursrechtelijke met een herstellend karakter. Met de sluiting van de woning wordt onder meer beoogd dat de openbare orde en de rust in de omgeving daarvan wordt hersteld en dat de loop naar de woning wordt verbroken.
7. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
8. Voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen is niet vereist dat daadwerkelijk harddrugs dan wel softdrugs zijn verhandeld. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1764). Uit het woord “daartoe” in deze bepaling volgt dat deze bevoegdheid ontstaat door de enkele aanwezigheid in een woning of lokaal, dan wel in of op het daarbij behorende erf, van een handelshoeveelheid (soft- of hard)drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking. Daarbij is in beginsel aannemelijk dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, indien de aangetroffen drugs de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik, te weten 0,5 gram (5 ml GHB) bij harddrugs, 5 gram bij softdrugs en 5 wiet- of hennepplanten, overschrijdt.
9. Niet in geschil is dat in de woning een hoeveelheid harddrugs, als vermeld in lijst 1, is aangetroffen die bij elkaar opgeteld de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik ruimschoots overschrijdt. De stelling van verzoeker ter zitting dat er slechts een geringe handelshoeveelheid harddrugs in de woning is aangetroffen die eigenlijk moet worden gezien als een forse gebruikershoeveelheid, volgt de voorzieningenrechter niet. In beginsel is dan ook aannemelijk dat de aangetroffen harddrugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd waren.
10. Uit de woorden “in beginsel” volgt dat er ondanks dat er een hoeveelheid drugs die de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik overschrijdt is aangetroffen, omstandigheden kunnen zijn waardoor desondanks toch niet aannemelijk kan worden geacht dat die drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn.
11. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de drugs “daartoe” aanwezig waren, gewezen op een aantal bijkomende omstandigheden. Zo heeft de politie tijdens het doorzoeken van verzoekers auto daarin een hoeveelheid GHB, 13 gram cocaïne en 800 gram amfetamine (speed) gevonden en zijn door buurtbewoners veelvuldig kortdurende bezoeken van personen aan de woning gemeld. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat het aantreffen van 1225 gram soda in de woning niet bij het bestreden besluit is betrokken.
12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich gelet op het voorgaande op het standpunt kunnen stellen dat de in de woning aangetroffen harddrugs “daartoe” aanwezig waren. De omstandigheden die verzoeker hiertegenover heeft gesteld – zijn (toenmalige) vriendin was een (recreatief) drugsgebruikster, hij was niet op de hoogte van de aanwezigheid van de gebruiksvoorraad amfetamine van zijn vriendin in de woning, zijn aanhouding en de doorzoeking van zijn auto en woning is niet bij voorbaat rechtmatig geweest omdat hij geen drugs maar een audiokabel heeft overgegeven aan een kennis en er bestaat onduidelijkheid over de meldingen van buurtbewoners – zijn onvoldoende om te concluderen dat niet aannemelijk kan worden geacht dat de in de woning aangetroffen drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn.
13. Hiermee is voldaan aan de vereisten van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, zodat verweerder bevoegd was tot het opleggen van en last onder bestuursdwang, in dit geval het sluiten van de woning. De grond faalt.
14. Verzoeker heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder geen beleid heeft voor het toepassen van bestuursdwang op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Er is geen sprake van een kenbare belangafweging. De belangen van verzoeker moeten zwaarder wegen. De duur van de sluiting van zes maanden is onvoldoende gemotiveerd. Verzoeker wijst op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 4 augustus 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:4226). Onduidelijk is waarom geen waarschuwing is gegeven. De omliggende gemeenten handelen volgens hun beleid veel milder, waardoor de handelwijze van verweerder strijdig is met de rechtsgelijkheid en -zekerheid. Gelet op het tijdsverloop tussen de eerste constatering op 12 juli 2016 en het bestreden besluit van 3 oktober 2016 mocht verzoeker erop vertrouwen dat niet tot sluiting van de woning zou worden overgegaan. Verzoeker wijst in dit verband op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 2 september 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:4868).
15. Uit de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet blijkt dat verweerder bij
de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsvrijheid beschikt. Daarom mag de rechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder slechts met enige terughoudendheid toetsen. Daarbij is de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet van belang (vergelijk de uitspraak van 5 november 2014 van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2014:3941).
16. Gelet op het zeer ingrijpende karakter van een woningsluiting voor bewoners is bij de
invulling die verweerder in dat geval geeft aan zijn bevoegdheid ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van groot belang dat het uitgangspunt moet zijn: een waarschuwing of een soortgelijke maatregel (vergelijk de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014). In de Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8, en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2, is in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel. Van dit uitgangspunt mag in ernstige gevallen worden afgeweken.
17. Ter invulling van zijn beleidsvrijheid heeft verweerder op 7 oktober 2016 het Handhavingsbeleid, wat de voorzieningenrechter niet kennelijk onredelijk vindt, vastgesteld. Ten tijde van het aantreffen van de harddrugs in de woning en het bestreden besluit was dit beleid dus nog niet vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat hij bij zijn beslissing reeds heeft geanticipeerd op het op dat moment op korte termijn vast te stellen beleid. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is door deze handelwijze de rechtszekerheid voldoende gewaarborgd en is op dit punt geen sprake van een onvoldoende motivering van het bestreden besluit.
18. Verweerder heeft in overeenstemming met het Handhavingsbeleid besloten de woning voor de duur van zes maanden te sluiten. De voorzieningenrechter ziet gelet op de ernst van de geconstateerde feiten geen grond voor het oordeel dat de duur van de sluiting disproportioneel is.
Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht kan verweerder afwijken van het Handhavingsbeleid indien handelen overeenkomstig dat beleid gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. In de door verzoeker als bijzonder aangeduide omstandigheden heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om af te wijken van het Handhavingsbeleid. De stelling van verzoeker dat de gemeenten Uden en Veghel een vele malen milder beleid voeren, doet niet af aan de beleidsvrijheid die verweerder in dit geval heeft. Daarbij is ook van belang dat verweerder ter zitting onweersproken heeft meegedeeld dat, op de gemeenten Veghel en Uden na, alle gemeenten in het district Maas en Leijgraaf, waarin ook Boekel ligt, hetzelfde beleid voeren dan wel gaan voeren. Verzoekers verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 4 augustus 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:4226) leidt niet tot een ander oordeel omdat in die zaak geen sprake was van een gelijk geval. Daar was namelijk onder meer sprake van een gezin met jonge kinderen waarvan de ouders en de kinderen in behandeltrajecten zaten die door het sluiten van de woning voor (daar) drie maanden mogelijk weer helemaal terug bij af zouden zijn. Ter zitting is gebleken dat verzoeker alleen in de woning woont en 35 jaar is. De stelling van verzoeker ter zitting dat hij ook een GHB-probleem had waarvoor hij hulp krijgt, is niet onderbouwd. Dat verweerder gelet op het tijdsverloop niet meer mocht overgaan tot sluiting van de woning volgt de voorzieningenrechter niet. De verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 2 september 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:4868) baat verzoeker niet. In die zaak was achtenhalve maand verstreken tussen het aantreffen van de drugs in de woning en het opstellen van de bestuurlijke rapportage. In het hier aan de orde zijnde geval zijn de drugs aangetroffen op 12 juli 2016 en is de bestuurlijke rapportage opgesteld op 20 juli 2016, dus acht dagen later. Nadat een voornemen is uitgebracht waarop verzoeker zijn zienswijze heeft kunnen uitbrengen, is het bestreden besluit circa tweeëneenhalve maand na het aantreffen van de drugs in de woning genomen. Dit is geen onacceptabel tijdsverloop en evenmin een tijdsverloop op grond waarvan verzoeker erop mocht vertrouwen dat daarom niet tot sluiting van de woning zou worden overgegaan. Dat verzoeker door de sluiting op straat komt te staan en zijn lasten gewoon blijven doorlopen, kan niet worden gezien als een bijzondere omstandigheid, nu dit voor iedereen geldt waarvan de woning op grond van het Handhavingsbeleid wordt gesloten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
19. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich met de gegeven motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een ernstig geval en dat in dit specifieke geval niet kon worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel of een sluiting van minder dan zes maanden. Het bezwaar heeft, mede gelet op de eerst ter zitting aangevoerde persoonlijke omstandigheden, geen redelijke kans van slagen.
20. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lie, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.