ECLI:NL:RBOBR:2016:5807

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
C/01/307628 / FA RK 16-2226
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie na beëindiging van een affectieve relatie zonder samenwoning

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 oktober 2016 uitspraak gedaan over de vaststelling van kinderalimentatie. De partijen, een vrouw en een man, hebben een affectieve relatie gehad en zijn de ouders van een minderjarige, geboren op 25 februari 2015. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over het kind en verzoekt de rechtbank om de man te verplichten bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind met een bedrag van € 176,00 per maand. De man verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat hij slechts in staat is om € 25,00 per maand te betalen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen nooit hebben samengewoond en dat de behoefte van het kind moet worden berekend op basis van het inkomen van de vrouw in 2015, het geboortejaar van het kind. De vrouw heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.063,00 per maand, terwijl de man in 2015 geen inkomen had. De rechtbank heeft de behoefte van het kind vastgesteld op € 407,01 per maand, rekening houdend met oppaskosten voor gastouderopvang.

De rechtbank heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld. De man heeft een netto inkomen van € 1.436,00 per maand, wat hem in staat stelt om een bijdrage van € 112,00 per maand te betalen. De vrouw heeft een draagkracht van € 335,93 per maand. Na vergelijking van de draagkracht van beide partijen heeft de rechtbank de kinderalimentatie vastgesteld op € 101,77 per maand, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift op 2 mei 2016. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/307628 / FA RK 16-2226
Uitspraak : 10 oktober 2016
Beschikking betreffende alimentatie in de zaak van

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
advocaat mr. E.E.M. van Schaijk-Böhm,
tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. A.Th.L. van Zandvoort,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de vrouw en de man.
De procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift van de vrouw, ontvangen ter griffie op 2 mei 2016;
  • het verweerschrift van de man;
- de correspondentie, waaronder met name:
- een brief, gedateerd 8 augustus 2016 (met bijlagen) van mr. Van Schaijk-Böhm.
De zaak is behandeld ter zitting van 31 augustus 2016. Verschenen zijn partijen en de advocaten. Tevens is [naam] als tolk voor de man verschenen.
De feiten
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad die inmiddels is verbroken.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum].
De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over de meerderjarige.
Het verzoek en verweer
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met € 176,00 per maand, althans een zodanig hoger of lager bedrag als de rechtbank juist acht.
Zij stelt dat behoefte bestaat aan de verzochte bijdrage en acht de man in staat deze te voldoen.
De man voert verweer. Hij vraagt het verzoek van de vrouw af te wijzen dan wel de kinderalimentatie met ingang van 29 april 2016 vast te stellen op € 25,00 per maand.
De beoordeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht op grond van Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) nu partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Behoefte
De vrouw stelt de behoefte van [minderjarige] op € 341,00 per maand.
Zij een basisbehoefte van € 228,00 per maand uitgaande van het gemiddelde van de behoefte op basis van het inkomen van de vrouw in, naar de rechtbank begrijpt, 2016 van € 1.942,00 netto per maand en dat van de man in, naar de rechtbank begrijpt, 2016 van € 1.436,00 netto per maand, dit omdat partijen nooit hebben samengewoond. Vervolgens vermeerdert de vrouw het gevonden bedrag met € 113,00 per maand aan oppaskosten voor gastouderopvang.
De man schat ter zitting de behoefte van [minderjarige] op een bedrag van € 110,00 à
€ 120,00 per maand. Hij stelt dat voor de bepaling van de behoefte alleen van het inkomen van de vrouw, door hem gesteld op € 1.400,00 per maand, moet worden uitgegaan.
[minderjarige] is op 25 februari 2015 geboren en de man verbleef toen niet in Nederland noch had hij toen een inkomen. Verder betwist hij de kosten van de kinderopvang.
De rechtbank overweegt als volgt.
In de onderhavige zaak staat vast dat partijen nooit hebben samengeleefd. De vrouw heeft bepleit dat de behoefte van [minderjarige] wordt bepaald op basis van de inkomens van partijen in 2016. Uit hetgeen de man heeft gesteld leidt de rechtbank af dat hij meent dat 2015, het geboortejaar van [minderjarige], bepalend is voor de vaststelling van zijn behoefte.
De rechtbank is van oordeel dat, nu partijen nooit met elkaar hebben samen gewoond, 2015, het geboortejaar van [minderjarige], bepalend is voor de vaststelling van zijn behoefte. De enkele stelling van de vrouw dat de man in 2016 ook inkomen is gaan genereren is zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man in 2015 geen inkomen had. Nu alleen de vrouw in 2015 over inkomen beschikte, is haar inkomen in dat jaar de grondslag voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige].
Uit de jaaropgave 2015 van de vrouw blijkt een inkomen van € 23.701,00 per jaar.
De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw berekend op
€ 2.063,00 per maand inclusief een kindgebonden budget (KGB) van € 3.796,00 per jaar.
De behoefte van [minderjarige] bedroeg volgens de tabel en rekening houdend met vier kinderbijslagpunten in 2015 € 290,71 per maand.
De rechtbank heeft de berekening ‘behoefte [minderjarige]’ aangehecht.
De vrouw heeft bij haar inleidend verzoek een berekeningsoverzicht overgelegd van de [naam organisatie]. Hieruit blijkt dat de vrouw in 2016 een eigen bijdrage betaalt van € 112,52 per maand.
De rechtbank acht het redelijk hiermee rekening houden nu niet in geschil is dat de vrouw werkt en de man eerst op zitting heeft betoogd dat er geen nota’s ter onderbouwing van de kosten zijn overgelegd ofschoon de vrouw reeds in haar verzoekschrift deze kosten heeft gesteld en ter onderbouwing voormeld berekeningsoverzicht heeft bijgevoegd. De rechtbank acht het verweer van de man dan ook tardief.
De behoefte van de minderjarige bedroeg in 2015 € 290,71 per maand en bedraagt, na indexering, in 2016 € 294,49 per maand. Vermeerderd met voormelde opvangkosten bedraagt de totale behoefte € 407,01.
Draagkracht
Draagkracht van de man
De man stelt dat hij in staat is een bijdrage van € 25,00 per maand te betalen.
De man is werkzaam als oproepkracht bij [naam bedrijf] te [vestigingsplaats]. Hij stelt dat hij gemiddeld € 1.077,00 netto per vier weken of wel € 1.166,00 netto per maand verdient. Hij heeft een arbeidsovereenkomst en drie loonstroken over de periodes 3 maart 2016 tot en met 23 mei 2016 overgelegd.
De vrouw stelt dat de man een onderhoudsbijdrage kan betalen van € 176,00 per maand.
Ze vindt dat de man fulltime kan werken en stelt dat de man de afgelopen maanden al meer heeft gewerkt dan uit de overgelegde loonstroken blijkt.
De draagkracht van de man is ter zitting besproken aan de hand van de door de vrouw als productie 11 overgelegde berekening. De vrouw is in deze berekening, zo stelt zij, uitgegaan van het gemiddelde bruto inkomen van de man in periode 2 en 3 ad € 1.438,00 bruto per vier weken. De vrouw stelt verder dat er geen omgang plaatsvindt tussen de man en [minderjarige] zodat geen rekening moet worden gehouden met een zorgkorting.
De man voert verweer en stelt ter zitting dat zijn netto inkomen afwijkt van het door de vrouw gestelde bedrag. Hij stelt een inkomen van € 1.339,60 per maand welk bedrag vermeerderd dient te worden met vakantietoeslag. De man baseert zich hierbij op niet door hem overgelegde loonspecificaties over de periode 6,7 en 8.
De rechtbank overweegt als volgt.
Allereerst is voor de rechtbank niet helder geworden ter zitting of de door de man gestelde dragen netto dan wel bruto bedragen betroffen.
De rechtbank zal de vrouw in haar berekening volgen. De man heeft weliswaar het door de vrouw in deze berekening gestelde inkomen betwist maar heeft niet tijdig verificatoire bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat hij thans minder verdient dan voormeld bedrag ad € 1.438,00 bruto per vier weken. Het NBI van de man bedraagt op basis hiervan € 1.436,00 per maand en zijn draagkracht is volgens de draagkrachttabel 2016 voor de berekening van kinderalimentatie € 112,00 per maand.
Draagkracht van de vrouw
De draagkracht van de vrouw is ter zitting besproken aan de hand van de door de vrouw als productie 13 overgelegde berekening. Zij stelt een ziektewetuitkering te ontvangen van € 1.380,00 per vier weken te vermeerderen met 8% vakantiegeld.
Het NBI van de vrouw is volgens haar berekening (onweersproken) € 1.957,00 inclusief een KGB van € 4.104,00.
De rechtbank heeft haar draagkracht volgens de forfaitaire berekenwijze (70% van [NBI – (0,3 x NBI + 890)] ) berekend op € 335,93 per maand.
De totale draagkracht van partijen is € 447,93 per maand (€ 112,00 + € 335,93) zodat zij volledig in de behoefte van de minderjarige van € 407,01 per maand kunnen voorzien.
De rechtbank zal de draagkracht van partijen vergelijken. Zij zal geen rekening houden met een zorgkorting nu de man hierop geen beroep heeft gedaan.
Na draagkrachtvergelijking bedraagt :
  • het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige]: 112/447,93 x € 407,01 = € 101,77 per maand,
  • het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige]: 335,93/447,93 x € 407,01 = € 305,24 per maand.
De rechtbank overweegt dat de vrouw heeft gesteld dat de man in staat moet worden geacht om fulltime te werken zodat hij een onderhoudsbijdrage van € 176,00 per maand kan betalen. Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat zij in haar berekening is uitgegaan van een bruto inkomen ad € 1.438,00 per vier weken. Zij heeft voorts gesteld dat de man meer heeft verdiend de afgelopen maanden en dat zij vast houdt aan de verzochte kinderalimentatie van € 176,00 per maand. Zij heeft evenwel nagelaten aan te geven van welk (hoger) inkomen de rechtbank dan, in plaats van voormeld bedrag ad € 1.438,00, uit zou moeten gaan bij het berekenen van de draagkracht van de man. Voorts heeft de vrouw zelf in haar brief van 8 augustus 2016 gesteld dat de man een kinderalimentatie kan voldoen van € 104,00 per maand. De rechtbank stelt de kinderalimentatie derhalve vast op een bedrag van € 101,77 per maand.
Ingangsdatum
De rechtbank zal de kinderalimentatie vaststellen met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift zoals door de vrouw (onweersproken) is verzocht.
Proceskosten
De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden.
De beslissing
De rechtbank:
stelt met ingang van 2 mei 2016 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige:
- [minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op 25 februari 2015,
vast op € 101,77 per maand, voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst het meer of anders verzochte af;
verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. S. ter Braak, rechter, tevens kinderrechter,
en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 10 oktober 2016.
Conc: edb
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op
andere wijze bekend is geworden.