ECLI:NL:RBOBR:2016:5755

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 oktober 2016
Publicatiedatum
17 oktober 2016
Zaaknummer
14_2412
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering na zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak heeft eiser, die op 30 september 2013 4,5 uur als zelfstandige heeft gewerkt, een beroep ingesteld tegen de herziening van zijn WW-uitkering door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkloosheid op 1 oktober 2013 is ingetreden en dat de vraag is of eiser door zijn werkzaamheden op 30 september 2013 zijn werknemerschap heeft verloren. De rechtbank concludeert dat, volgens artikel 8 van de Werkloosheidswet (WW), de beoordeling per kalenderweek moet plaatsvinden. Aangezien eiser in de week van 30 september 2013 4,5 uur als zelfstandige heeft gewerkt, verliest hij zijn werknemerschap per die datum. De rechtbank oordeelt dat de herziening van de WW-uitkering met ingang van 9 september 2013 onterecht is en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 992,00. Tevens dient verweerder het betaalde griffierecht van € 45,00 aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/2412

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. E.T. 't Jong),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
(gemachtigde: mr. M.W.G. Bombeeck).

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) van eiser met ingang van 9 september 2013 herzien en hetgeen in de periode van 9 september 2013 tot en met 9 februari 2014 onverschuldigd aan WW-uitkering is uitbetaald (bruto € 1.191,26) van eiser teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van eveneens 28 april 2014 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 900,00.
Bij besluit van 20 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 28 april 2015 heeft verweerder zijn besluit van 20 juni 2014 gewijzigd wat betreft de boete. Verweerder heeft het bezwaar tegen het primaire besluit II alsnog gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 300,00.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2015. Eiser en verweerder hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen hun standpunten naar aanleiding van de zitting nader op papier te zetten of er onderling uit te komen.
Verweerder heeft bij brief van 26 augustus 2015 een nadere reactie gegeven op hetgeen ter zitting is besproken en in reactie op de brief die de gemachtigde van eiser op 31 juli 2015 aan verweerder heeft doen toekomen.
De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 7 oktober 2015 gereageerd.
Bij brief van 11 maart 2016 heeft de rechtbank verweerder vragen voorgelegd. Bij brief van 14 april 2016 heeft verweerder gereageerd. Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 9 mei 2016. Verweerder, op zijn beurt, heeft gereageerd bij brief van 7 juli 2016. Daarop heeft eiser gereageerd bij brief van 26 juli 2016.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank besloten een nadere zitting achterwege te laten. Zij heeft het onderzoek op 11 oktober 2016 gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat het beroep van eiser, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 april 2015 tot wijziging van het bestreden besluit wat betreft de boete. Eiser heeft geen belang gesteld bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit voor zover daarin de boete van € 900,00 werd gehandhaafd. Het beroep tegen het bestreden besluit voor zover het de daarin gehandhaafde boete betreft, zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Eiser heeft na de afgifte van het besluit van 28 april 2015 aangegeven zijn beroep te willen handhaven. Eiser heeft daarbij aangegeven dat het gewijzigde besluit nog niet tegemoet komt aan al zijn bezwaren, waaronder het feit dat eiser zich niet kan verenigen met de hoogte van de terugvordering.
2. Naar aanleiding van de vraagstelling van de rechtbank van 11 maart 2016 heeft verweerder zijn standpunt herzien. Verweerder is thans van mening dat eisers werkzaamheden als zelfstandige in de week van 9 september 2013 niet van invloed kunnen zijn op eisers recht op WW-uitkering in die week. Dat is van invloed op het terug te vorderen bedrag en daarmee ook op de hoogte van de boete. De ingangsdatum van de herziening komt volgens verweerder later te liggen, namelijk op 30 september 2013. Vanaf die datum moet rekening worden gehouden met 4,5 gewerkte uren als zelfstandige (in plaats van 5 gewerkte uren als zelfstandige). In de week van 30 september 2013 tot en met 6 oktober 2013 is het WW-recht (gedeeltelijk) herleefd, omdat eiser in die week 33 uur heeft gewerkt. Verweerder hanteert daarbij een kalenderwekensystematiek.
3. Eiser voert aan dat de terugvordering beperkt moet blijven tot de periode vanaf 11 november 2013. Pas in de week van 11 november 2013 is verlies van het werknemerschap aan de orde, gelet op de factuur met factuurnummer 1020046 betreffende een reparatie die is verricht op 14 november 2013. Eiser kan zich vinden in het toerekenen van 5 gewerkte uren als zelfstandige aan die week.
Eiser stelt dat hij met de werkzaamheden die hij als zelfstandige op 30 september 2013 heeft verricht, niet zijn werknemerschap heeft verloren, omdat deze uren gemaakt zijn voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid op 1 oktober 2013. Hij betwist niet dat in de week van 30 september 2013 tot en met 6 oktober 2013 geen recht op uitkering is ontstaan.
4. De rechtbank stelt vast dat, blijkens het door eiser op 26 oktober 2013 ondertekende inkomstenformulier WW, eiser 8 uur heeft gewerkt in loondienst op maandag 30 september 2013, 4 uur en 15 minuten op dinsdag 1 oktober 2013, 8 uur op woensdag 2 oktober 2013, 8 uur op donderdag 3 oktober 2013 en 4 uur en 45 minuten op vrijdag 4 oktober 2013. Tussen partijen is dit niet in geschil. Evenmin is in geschil dat eiser op 30 september 2013 4,5 uur als zelfstandige heeft gewerkt. Wat tussen partijen in geschil is, is, of eiser door deze gewerkte uren als zelfstandige, zijn werknemerschap voor deze uren heeft verloren.
5. Artikel 8, eerste en tweede lid, van de WW luidt als volgt:
1 Een persoon wiens dienstbetrekking geheel of gedeeltelijk is geëindigd, behoudt de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd, behalve als die werkzaamheden worden aangemerkt als vrijwilligerswerk.
2 In afwijking van het eerste lid behoudt een persoon de hoedanigheid van werknemer voor zover het aantal uren in een kalenderweek waarop hij werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep verricht niet hoger is dan het gemiddeld aantal uren per kalenderweek waarop hij deze werkzaamheden verrichtte in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het moment waarop de werkzaamheden in dienstbetrekking, waaruit de werknemer werkloos is geworden, eindigden.
6. In artikel 16, zevende lid, van de WW is bepaald dat voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen de maandag de eerste dag van de kalenderweek is.
7. Uit artikel 8, tweede lid, van de WW leidt de rechtbank af dat
per kalenderweekmoet worden bezien of de betrokkene werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep heeft verricht. Indien in een bepaalde kalenderweek dergelijke werkzaamheden zijn verricht, verliest betrokkene zijn hoedanigheid van werknemer per de eerste dag van die kalenderweek (een maandag). In dit geval betekent dit dat eiser vanaf 30 september 2013 zijn werknemerschap voor 4,5 uur heeft verloren. Verweerder mag daarom eisers WW-uitkering per deze datum herzien.
8. Het beroep tegen het bestreden besluit, zoals dit is gewijzigd bij besluit van 28 april 2015, is gegrond. Verweerder heeft eisers WW-uitkering ten onrechte herzien met ingang van 9 september 2013. Daardoor is ook het terugvorderingsbedrag en de boete op een te hoog bedrag vastgesteld. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit zoals dit is gewijzigd bij besluit van 28 april 2015. Omdat de rechtbank aanneemt dat verweerder, met inachtneming van deze uitspraak, in staat is het terugvorderingbedrag en de hoogte van de boete op de juiste wijze vast te stellen en dat daarover geen geschil tussen partijen zal ontstaan, ziet de rechtbank geen aanleiding een bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Omdat de rechtbank het beroep ten dele niet-ontvankelijk verklaart en ten dele gegrond, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,00 (1 punt voor het indienen van het (aanvullend) beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt
€ 496,00, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 20 juni 2014 voor zover het de boete betreft, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 20 juni 2014 zoals gewijzigd bij besluit van 28 april 2015, gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 juni 2014 zoals gewijzigd bij besluit van 28 april 2015;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, tot een bedrag van € 992,00;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, rechter, in aanwezigheid van
drs. J. G.J. van Geesink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 oktober 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.