Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. De voorzieningenrechter neemt de volgende feiten als vaststaand aan.
Vergunninghouder en verzoeker zijn vader en zoon van elkaar.
Hun respectievelijke echtgenote en moeder is op 7 maart 1989 overleden en op 11 maart 1989 begraven op begraafplaats Orthen (destijds Groenendaal) in ’s-Hertogenbosch.
Vergunninghouder heeft verweerder op 26 maart 2015 verzocht hem een vergunning te verlenen om het stoffelijk overschot van zijn echtgenote te mogen laten opgraven en te laten herbegraven op een natuurbegraafplaats. In zijn verzoek heeft vergunninghouder het volgende te kennen gegeven:
“Ik heb het voornemen om na mijn overlijden mij te laten begraven op een natuurbegraafplaats. Ik wens mijn echtgenote daar eveneens te laten herbegraven en zal dit reeds eerder doen plaats vinden..”
Vergunninghouder is enige rechthebbende op het graf.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde vergunning verleend op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wet op de lijkbezorging (Wlb).
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 30 juni 201, ECLI:NL:RBOBR:2015:3728, heeft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening toegewezen en daarbij onder meer het volgende overwogen: “Verder overweegt de voorzieningenrechter dat het belang van de grafrust groot is en als uitgangspunt dient te worden genomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 april 2002, ECLI:NL:RVS:2012:BW3830). Uit het stelsel van de Wet op de lijkbezorging volgt dat een burgemeester slechts dan vergunning verleent indien er redenen bestaan die zwaarder wegen dan die welke voor de wetgever tot het algemene verbod tot opgraving hebben geleid (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 september 1999, ECLI:NL:RVS:1999:AA5000). Er moet dus een belangenafweging worden gemaakt. De belangen van verzoeker zijn pas in de bezwaarfase bekend geworden bij verweerder. Verweerder zal naar aanleiding van wat verzoeker heeft aangevoerd een nieuwe belangenafweging moeten maken. In deze belangenafweging zullen de belangen van de vergunninghouder en de redenen voor zijn verzoek moeten worden afgewogen tegen het belang van de grafrust en de belangen van verzoeker. Voor zover de vermoedelijke wensen van de overleden [echtgenote] nog kunnen worden vastgesteld, zal verweerder ook daarmee rekening moeten houden. Het is niet duidelijk hoe de uitkomst van die belangenafweging zal zijn. Nu de uitkomst van de nieuwe belangenafweging niet duidelijk is en de gevolgen van de onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit onomkeerbaar zijn, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.” 3. Bij bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard en aan de verleende vergunning voorwaarden verbonden met betrekking tot de datum waarop de opgraving en herbegraving moet plaatsvinden en de wijze waarop deze moet worden uitgevoerd. Onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie voor bezwaarschriften heeft verweerder zich bij het bestreden besluit, kort weergegeven, op het standpunt gesteld dat de wens van vergunninghouder als nabestaande – en tevens enig rechthebbende op het graf – om met zijn overleden echtgenote op enig moment bij elkaar begraven te zullen zijn op de door hem gewenst natuurbegraafplaats als een zwaarwegende reden kan worden aangemerkt, die, mede gelet op relevante jurisprudentie, zwaarder kan wegen dan de redenen die voor de wetgever tot het algemene verbod tot opgraving hebben geleid. Dat verzoeker als nabestaande, anders dan vergunninghouder, die wens niet heeft, betekent niet dat die wens op zichzelf genomen geen zwaarwegende reden is, terwijl voorts geen aanknopingspunt bestaat voor de conclusie dat de wens van één nabestaande nooit een zwaarwegende reden kan zijn.
4. Verweerder stelt vast dat vergunninghouder en verzoeker als echtgenoot en zoon een tegenovergesteld standpunt hebben. Vergunninghouder stelt dat zijn wens om samen met zijn echtgenote begraven te worden op een natuurbegraafplaats moet prevaleren boven de grafrust van zijn echtgenote. Verzoeker betoogt daarentegen dat de grafrust van zijn moeder moet prevaleren boven de wens van vergunninghouder om samen met zijn echtgenote op een andere begraafplaats te worden begraven, omdat zij samen in het bestaande graf kunnen worden begraven en het de uitdrukkelijke en stilzwijgende wens van zijn moeder was om niet te worden op- en herbegraven.
5. Verweerder heeft bepaald dat de wens van vergunninghouder in redelijkheid kan prevaleren boven de grafrust van zijn echtgenote. Zij is 26 jaar geleden overleden, waarmee de in de jurisprudentie genoemde periode van tien jaar dat de grafrust dient te worden gerespecteerd, ruimschoots is gepasseerd. Voorts heeft verweerder bij zijn besluitvorming betrokken dat niet in geschil is dat zowel vergunninghouder als zijn echtgenote de uitdrukkelijke wens hadden om bij elkaar begraven te worden. Verweerder meent dat verzoekers stelling dat zijn moeder uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft aangegeven dat zij nooit herbegraven wilde worden, niet is aangetoond en in ieder geval niet met documenten is onderbouwd.
6. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat op geen enkele wijze is aangetoond of anderszins is gebleken dat zijn moeder uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend heeft aangegeven dat zij nooit herbegraven zou willen worden. Verweerder ziet er immers aan voorbij dat zijn moeder in een tweepersoonsgraf begraven ligt, zodat haar echtgenoot kan worden bijgezet. Verder wijst verzoeker er op dat op de grafsteen, voorzien van het familiewapen, ruimte is opengelaten voor de naam van haar echtgenoot en dat twee trouwringen op het grafmonument zijn aangebracht, waaruit blijkt dat haar echtgenoot op een later moment zal worden bijgezet. Voorts wijst verzoeker er op dat in de notities, die zijn moeder heeft gemaakt in de laatste weken dat zij nog leefde, het graf in Orthen en het bijzetten van haar echtgenoot is genoemd. Verzoeker stelt dat uit deze feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat zijn moeder de uitdrukkelijke wens had dat haar echtgenoot bij haar in het bestaande graf begraven zou worden en dat dit logischerwijs impliceert dat zij niet wilde worden herbegraven. Omdat het bestaande graf er al volledig op is ingericht, is reeds zonder meer voldaan aan de wens van de vergunninghouder om samen met zijn echtgenote te worden begraven. Niet gebleken is van een zwaarwegend belang van de vergunninghouder voor een herbegraving van zijn echtgenote.
Uit het bestreden besluit blijkt niet dat sprake is van een natuurgraf voor twee personen. Tot slot stelt verzoeker nog dat, als zijn moeder in Arnhem wordt herbegraven, hij haar graf niet meer met de frequentie van één of twee keer per maand kan bezoeken.
7. De vergunninghouder heeft gesteld dat in de loop der jaren en na lang nadenken de uitdrukkelijke wens bij hem is gevormd om zich na zijn overlijden samen met zijn echtgenote op een natuurbegraafplaats te laten begraven. Hij kiest voor een natuurbegraafplaats omdat daar sprake is van een eeuwigdurend graf en gelet op de wijze waarop de begraafplaats is ingericht. De vergunninghouder heeft zich hierop ook uitgebreid georiënteerd. De vergunninghouder heeft twee grafaktes overgelegd, waaruit blijkt dat de vergunninghouder voor hemzelf en zijn overleden echtgenote een uitsluitend en eeuwigdurend recht heeft verworven op twee naast elkaar gelegen enkele (bos)graven op natuurbegraafplaats Heidepol te Arnhem. Uit deze grafaktes blijkt verder dat partijen afstand doen van het recht de overeenkomst te ontbinden of ontbinding daarvan te vorderen.
8. In artikel 29, eerste lid, van de Wlb is bepaald dat een lijk slechts wordt opgegraven met vergunning van de burgemeester van de gemeente waarin het is begraven, en, indien het een particulier graf betreft, met toestemming van de rechthebbende op het graf. In het tweede lid is bepaald dat de burgemeester aan de vergunning de nodige voorschriften verbindt betreffende geneeskundig toezicht alsmede vervoer en bestemming van het lijk.
9. De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder bij het bestreden besluit de onderhavige vergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Bij de beantwoording van die vraag kan de voorzieningenrechter de in aanmerking komende belangen niet vol toetsen, maar dient hij daarbij een terughoudende toetsing toe te passen.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat het belang van de grafrust groot is en als uitgangspunt dient te worden genomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012L:BW3830. r.o. 2.5). In dit licht heeft verweerder onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling (de uitspraak van 20 september 1999, ECLI:NL:RVS:1999:AA500) terecht uiteengezet dat uit het stelsel van de Wlb volgt dat een burgemeester slechts dan vergunning verleent indien er redenen bestaan die zwaarder wegen dan die welke voor de wetgever tot het algemene verbod tot opgraving hebben geleid. Hiertoe behoren het belang van de volksgezondheid en de eerbied voor de stoffelijke overblijfselen van gestorvenen en, in verband daarmee, voor grafrust. Voorts heeft verweerder onder verwijzing naar evenbedoelde jurisprudentie terecht uiteengezet dat de grafrust van een overledene in ieder geval gedurende een periode van tien jaar na de begrafenis gerespecteerd dient te worden, maar dat na ommekomst van deze periode betekenis kan toekomen aan zwaarwegende belangen die opwegen tegen het belang van het (verder) voortduren van de grafrust van de overledene. 11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de wens van vergunninghouder als nabestaande dat hij en zijn echtgenote op enig moment bij elkaar begraven zullen zijn op de door hem gewenste natuurbegraafplaats, terecht heeft aangemerkt als een zwaarwegende reden, die zwaarder kan wegen dan de redenen die voor de wetgever tot het algemene verbod tot opgraving hebben geleid. Daarbij heeft verweerder tevens terecht overwogen dat het feit dat verzoeker als nabestaande die wens niet heeft, niet betekent dat die wens op zichzelf genomen geen zwaarwegende reden is, terwijl voorts geen aanknopingspunt bestaat voor de conclusie dat de wens van één nabestaande nooit een zwaarwegende reden kan zijn. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2325, r.o. 3.1. 12. Verweerder heeft onderkend dat vergunninghouder en verzoeker beiden nabestaanden zijn en dat zij als echtgenoot en zoon ter zake een tegenovergesteld standpunt hebben. Verder heeft verweerder terecht overwogen dat niet in geschil is dat het de wens van de echtgenote van vergunninghouder was om samen met hem te worden begraven en dat er onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens beschikbaar zijn, die verzoekers stelling dat zijn moeder niet wilde dat zij (daartoe) zou worden op- en herbegraven, ondersteunen. De voorzieningenrechter ziet daarbij niet voorbij aan de feiten en omstandigheden die verzoeker heeft vermeld ter onderbouwing van zijn stelling dat het de uitdrukkelijke en stilzwijgende wens van zijn moeder was om begraven te blijven in het bestaande graf op de begraafplaats in Orthen. Aan die feiten en omstandigheden kan de voorzieningenrechter, bezien in het licht van de hiervoor aangegeven uitdrukkelijke wens van de vergunninghouder en met inachtneming van de terughoudende toetsing, echter niet de betekenis toekennen die verzoeker daaraan gehecht wil zien. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat die feiten en omstandigheden weliswaar overtuigende aanwijzingen zijn dat het de wens van de echtgenote was om samen met vergunninghouder begraven te worden, maar dat op grond daarvan onvoldoende kan worden vastgesteld of zij vergunninghouder, nadat deze inmiddels tot het inzicht was gekomen dat hij begraven wilde worden op een natuurbegraafplaats, niet zou hebben willen volgen naar die natuurbegraafplaats.
13. Bij de hiervoor weergegeven stand van zaken en in aanmerking genomen dat de begrafenis van de echtgenote langer dan tien jaar geleden heeft plaatsgevonden, oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder aan de wens van vergunninghouder – als rechthebbende en als nabestaande – in redelijkheid een zwaarder belang heeft kunnen toekennen dan aan de wens van verzoeker – als nabestaande – om de grafrust van zijn moeder te laten voortduren.
14. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het bestreden besluit aldus voldoende deugdelijk gemotiveerd. Van strijd met het motiveringsbeginsel is geen sprake.
15. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond
16. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.