Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
[eiser sub 2],
[eiseres sub 3],
1.De procedure
- de akte overlegging producties 54 t/m 59 van Springelbeek c.s.,
- de akte overlegging producties 53 t/m 56 van de Provincie,
- de akte wijziging van eis van Springelbeek c.s.,
- het proces-verbaal van comparitie van 14 juni 2016 en
- de opmerkingen van de Provincie ten aanzien van het proces-verbaal van comparitie van
5 juli 2016.
1.2. Nu beide partijen ter onderbouwing van hun standpunten verwijzen naar de producties die zijn overgelegd in het incident, zal de rechtbank deze producties tevens betrekken in de hoofdzaak. De producties overgelegd in het incident maken onderdeel uit van de processtukken.
1.3. Het proces-verbaal van de comparitie is in overleg met partijen buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Mede vanwege de uitvoerige spreekaantekeningen waarvan partijen met instemming van de rechtbank gebruik gemaakt hebben, is met partijen afgesproken dat zij zich bij hun schriftelijke commentaar op het proces-verbaal zouden beperken tot eventuele feitelijke onjuistheden of omissies in hun eigen verklaringen.
2.De feiten
9 november 2004 (productie 1 bij dagvaarding) staat onder meer:
“Doel van het gesprek:- De ondernemer(de heer [eiser sub 2] , rb)
heeft aangegeven geïnteresseerd te zijn in de mogelijkheden om zich te vestigen, c.q. om uit te breiden in het Landbouwontwikkelingsgebied (LOG). […]
31 december 2012 de verplaatsing van zijn bedrijf af te ronden.
2.9. Bij brief van 17 april 2007 (productie 5 bij dagvaarding) berichtte de Provincie aan de heer [eiser sub 2] dat zij de locatie [adres 2] in het kader van de VIV-regeling aanmerkt als een duurzame inplaatsingslocatie. In de brief staat voorts:
Wellicht ten overvloede wijzen wij u er verder op dat u voor de vestiging van uw bedrijf te maken heeft met het vigerende bestemmingsplan op de betreffende locatie en dat u diverse gemeentelijke vergunningen nodig heeft voor het oprichten en in werking hebben van uw bedrijf. Wij adviseren u hierover contact op te nemen met de gemeente.”
2.11. Bij brief van 9 januari 2008 stuurde de Provincie aan de heer [eiser sub 2] een overzicht van de te slopen gebouwen op het [adres 2] . Daarna zijn de heer [eiser sub 2] en mevrouw [eiseres sub 3] gestart met de sloop van de oude gebouwen en de opbouw van de nertsenhouderij aan het [adres 2] , waarbij de bouw was gericht op een bedrijfsopzet van 2,5 ha.
25 augustus 2008 het bouwblok van het [adres 2] vergroot tot 1,5 ha.
2.14. Op 10 juli 2009 werd bij de Provincie een Burgerinitiatief ingediend, met het doel het beperken van (de uitbreiding en nieuwvestiging van) intensieve veehouderijen in verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden.
2.15. Op 16 februari 2010 verzocht Springelbeek c.s. de gemeente om het bouwblok van het [adres 2] uit te breiden naar 2,49 ha.
2.19. De gemeente verzocht naar aanleiding van het verzoek van Springelbeek c.s. van 16 februari 2010, op 4 november 2010 aan de Provincie om ontheffing van de bouwblokbeperking te verlenen aan Springelbeek c.s.
“Tevens is het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Sint Anthonis voornemens het bouwblok behorend bij perceel [adres 2] te vergroten tot een omvang van 2.5 ha.”
4 juli 2011 waarbij Gedeputeerde Staten weigerden ontheffing te verlenen. Springelbeek c.s. heeft in bezwaar onder meer aangevoerd dat de artikelen 9.3 lid 1 aanhef en onder d, en 9.5 lid 4 van de Verordening onverbindend zijn. In het bezwaarschrift van de gemeente (productie 36 bij dagvaarding) is onder meer het volgende aangevoerd:
“Het bouwblok [adres 2] heeft een oppervlakte van 1,5 ha. Om de nertsenhouderij volledig te kunnen verplaatsen en tijdig tot een afgeronde verplaatsing te komen in de zin van de hiervoor aangehaalde overeenkomst, heeft [eiser sub 2] bij brief van 16 februari 2010 (bijlage 3) verzocht om planologische medewerking aan de uitbreiding van het bouwblok tot 2,5 hectare. Uw college had reeds bij brief van 17 april 2007 (kenmerk 1284914, bijlage 4) aangegeven de locatie Boveneind als duurzame inplaatsingslocatie te zien.
3. Het geschil
4.De beoordeling
De Provincie voert allereerst het verweer dat Springelbeek c.s., om verschillende redenen, niet-ontvankelijk is in haar vordering. Volgens de Provincie is de vordering daarnaast verjaard. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze verweren ten eerste als volgt.
NJ1997, 165). Van een dergelijke situatie is echter geen sprake. Springelbeek c.s. heeft nog vóórdat zij zich heeft gewend tot de civiele rechter, zich gewend tot de bestuursrechter, die in het kader van exceptieve toetsing heeft geoordeeld dat artikel 9.3 lid 1 aanhef en onder d en artikel 9.5 lid 4 van de Verordening verbindend zijn. In dat geval geldt dat het uit een oogpunt van het bieden van aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter niet noodzakelijk is over te gaan tot een herbeoordeling van het door de hoogste bestuursrechter uitgesproken oordeel en dat dit ter voorkoming van tegenstrijdige uitspraken en uit een oogpunt van een behoorlijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter ook niet wenselijk is (vgl. HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9556).
Substantiëringsplicht
Verjaring4.14. De Provincie betoog daarnaast dat de vordering van Springelbeek c.s. is verjaard. De Provincie stelt dat Springelbeek c.s. sinds het Voorbereidingsbesluit van 19 maart 2010 bekend is met de beweerdelijk geleden schade en de aansprakelijke persoon. De verjaringstermijn van vijf jaar is volgens de Provincie aldus aangevangen op 20 maart 2010. De grondslag van de door Springelbeek c.s. gestelde schade is echter niet gelegen in het feit dat op 19 maart 2010 een Voorbereidingsbesluit is genomen. Springelbeek c.s. legt aan haar vordering ten grondslag dat de vaststelling, uitvaardiging en toepassing van de Verordening onrechtmatig is. Het moment dat Springelbeek c.s. bekend is geworden met de schade die zij stelt door de vaststelling, uitvaardiging en toepassing van de Verordening te hebben geleden en de daarvoor aansprakelijk persoon, is niet eerder dan de datum van de vaststelling (en uitvaardiging en toepassing) van de Verordening. Dat reeds in het Voorbereidingsbesluit de nieuwvestiging en uitbreiding van bouwblokken boven de 1,5 ha werden beperkt, maakt dit niet anders. Op 25 februari 2011 is de Verordening vastgesteld. De verjaringstermijn is op grond van artikel 3:310 BW vijf jaren, zodat op het moment van dagvaarden op 31 maart 2015 geen sprake was van een voltooide verjaring.
Strijd met artikel 1 EP
Naar vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) is daarvoor noodzakelijk, kort samengevat:
- dat sprake is van een ‘possession’ (eigendom) in de zin van deze bepaling, en
- dat sprake is van ‘interference’, dat wil zeggen ontneming of regulering van het eigendomsrecht.
- of de inbreuk ‘lawful’ is, dat wil zeggen bij wet voorzien,
- of de inbreuk dient ter bevordering van het ‘general interest’, dat wil zeggen of zij een algemeen belang dient, en
- of een ‘fair balance’, dat wil zeggen een redelijk evenwicht, bestaat tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu.
vermogensbestanddelen (“certain other rights and interests constituting assets”) onder het eigendomsbegrip vallen, waarbij onder vermogensbestanddelen tevens worden begrepen vorderingen (“claims”). De reikwijdte van het eigendomsbegrip wordt echter beperkt door het vereiste dat de rechten of belangen ten aanzien van de vermogensbestanddelen met voldoende zekerheid moeten vaststaan. De enkele hoop of verwachting op het recht of belang volstaat niet. Het EHRM stelt de eis dat sprake dient te zijn van vermogensbestanddelen ten aanzien waarvan de desbetreffende persoon kan aantonen dat hij op zijn minst een gerechtvaardigde verwachting (“legitimate expectation”) heeft dat hij op een effectieve manier het genot van een eigendomsrecht zal verkrijgen. Deze gerechtvaardigde verwachting moet zijn gebaseerd op een “legal act” of een “asset”, een juridische bepaling of juridische daad waaruit naar nationaal recht een afdwingbare aanspraak voortvloeit, zoals een rechterlijke beslissing. Er dient dus een voldoende concrete nationaalrechtelijke juridische basis voor het gestelde eigendom of het gestelde vorderingsrecht te kunnen worden aangewezen. Zie in dit verband, onder meer, het arrest van het EHRM van 28 september 2004 (Kopecký/Slowakije,
EHRC2004, 97):
EHRCappo.no. 39794/98):
EHRC2003-XI), volgt daarnaast dat dit niet anders is wanneer de hoop in stand wordt gehouden door de houding van een overheidsorgaan:
4.24. Springelbeek c.s. baseert het gestelde gerechtvaardigde vertrouwen op toezeggingen door de gemeente en de Provincie, de door de Provincie met Springelbeek c.s. gesloten VIV-overeenkomst en de kwalificatie van de locatie aan het [adres 2] als duurzame locatie.
4.26. Het feit dat de Provincie de VIV-overeenkomst met Springelbeek c.s. heeft gesloten en het feit dat de Provincie de locatie het [adres 2] als duurzame locatie heeft aangemerkt, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin aan te merken als een juridische daad waaruit naar nationaal recht een afdwingbare aanspraak op de uitbreiding van het betreffende bouwblok tot 2,5 ha voortvloeit. Zelfs als de VIV-overeenkomst en de aanmerking van het [adres 2] als duurzame locatie als juridische daden in vorenbedoelde zin zouden worden gekwalificeerd, volgt uit deze daden niet zonder meer een aanspraak op uitbreiding van het bouwblok, doch slechts een afdwingbare aanspraak op toepassing van de VIV-regeling. Springelbeek c.s. heeft immers pas een afdwingbare aanspraak op uitbreiding van het bouwblok nadat de daarvoor benodigde besluiten (ontheffingsbesluit en wijziging van het bestemmingsplan) zijn genomen.
Onrechtmatig handelen als bedoeld in artikel 6:162 BW
Mede gelet op de formulering van de gevorderde verklaring voor recht na eiswijziging, begrijpt de rechtbank het standpunt van Springelbeek c.s. zo dat zij (tevens) stelt dat sprake is van onrechtmatig handelen omdat zij onevenredig benadeeld is door het vaststellen, invoeren en handhaven van de ontheffingscriteria en er jegens haar geen financiële (schade)vergoeding is aangeboden.
4.30. De rechtbank stelt voorop dat, zoals reeds overwogen onder 4.6, de verbindendheid van de artikelen 9.3 lid 1 aanhef en onder d, en 9.5 lid 4 van de Verordening vaststaat, nu de Afdeling heeft geoordeeld dat de ontheffing terecht is geweigerd. Hiermee staat vast dat de ontheffingscriteria op zichzelf niet in strijd zijn met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Voor zover Springelbeek c.s. stelt dat het vaststellen, invoeren en handhaven van de ontheffingscriteria in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en om die reden onrechtmatig, kan deze stelling derhalve niet slagen.
de derde die als gevolg daarvan schade lijdt, en anderzijds de aard en de omvang van de toegebrachte schade (vgl. onder meer HR 30 maart 2001,
NJ2003, 615).
De rechtbank dient daartoe te beoordelen of de door Springelbeek c.s. gestelde nadelige gevolgen van het vaststellen, invoeren en handhaven van de ontheffingscriteria buiten het normale maatschappelijk risico vallen en zodoende onevenredig zijn. Daarvoor is onder meer van belang of de gevolgen voor Springelbeek c.s. voorzienbaar waren, in welk kader het een rol speelt of gerechtvaardigde verwachtingen zijn geschonden. Volgens Springelbeek c.s. is dit laatste het geval.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Springelbeek c.s. heeft echter gemotiveerd gesteld dat de gemeente (mondeling) heeft toegezegd medewerking te verlenen aan de uitbreiding van het bouwblok tot 2,5 ha. Hierover bestond volgens Springelbeek c.s. geen twijfel. Deze stelling wordt onderbouwd door het feit dat de gemeente bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld tegen de weigering van de Provincie om ontheffing van de bouwblokbeperking te ontlenen, waarbij de gemeente onder meer heeft aangevoerd dat de heer [eiser sub 2] heeft verzocht om planologische medewerking aan de uitbreiding van het bouwblok tot 2,5 hectare en dat van meet af aan duidelijk was dat de gemeente planologische medewerking zou verlenen. Daarnaast heeft de gemeente bij e-mail van 31 maart 2011 (productie 55 bij dagvaarding) aan de Provincie bericht voornemens te zijn het bouwblok van perceel [adres 2] te vergroten tot 2.5 ha. De gemeente is tot slot aanwezig geweest bij de gesprekken die zijn gevoerd in 2004 en 2006 waarbij besproken is dat Springelbeek c.s. wilde verplaatsen om uit te kunnen breiden tot tenminste 2,5 ha. Gesteld noch gebleken is dat de gemeente bij deze gesprekken (milieutechnische en/of planologische) bedenkingen heeft geuit tegen deze uitbreiding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Springelbeek c.s. hiermee voldoende onderbouwd dat de gemeente heeft toegezegd medewerking te verlenen aan de uitbreiding van het bouwblok tot 2,5 ha. Dat de Provincie Springelbeek c.s. heeft gewaarschuwd dat de milieutechnische en planologische beslissingen toekomen aan de gemeente, maakt dan ook niet dat Springelbeek c.s. er niet op kon vertrouwen dat het bouwblok tot tenminste 2,5 ha uitgebreid kon worden.
4.45. Onder voornoemde omstandigheden, te weten de gesprekken die de Provincie in 2004 en 2006 met Springelbeek c.s. heeft gevoerd over de wens van Springelbeek c.s. om te verplaatsen om uit te kunnen breiden tot tenminste 2,5 ha, het feit dat de VIV-overeenkomst (mede) werd gesloten met het oog op de door Springelbeek c.s. gewenste uitbreiding tot tenminste 2,5 ha, en het feit dat de gemeente heeft toegezegd medewerking te verlenen aan deze uitbreiding tot 2,5 ha, mocht Springelbeek c.s. erop vertrouwen dat de Provincie de uitbreiding van het bouwblok tot 2,5 ha niet nadien zou tegenwerken. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat de Provincie tijdig aan Springelbeek c.s. heeft aangegeven dat de gewenste en besproken uitbreiding eventueel niet (meer) haalbaar zou zijn.
4.46. De maatschappelijke ontwikkelingen in en omtrent intensieve veehouderijen, maken het voorgaande niet anders. Gelet op het ingediende Burgerinitiatief en de berichten in onder meer de media heeft Springelbeek c.s. weliswaar kunnen verwachten dat er beperkingen aan het uitbreiden van intensieve veehouderijen zouden worden opgelegd, maar nu de gewenste en met de Provincie besproken verplaatsing van Springelbeek c.s. al was ingezet, hoefde Springelbeek c.s. er geen rekening mee te houden dat deze beperkingen ook voor haar zouden gelden. In de ontwerp Verordening ruimte Noord-Brabant fase 1 van
30 juni 2009 was bepaald dat ontheffing van de bouwblokbeperking kon worden verleend voor lopende verplaatsers. Nog niet bekend was welke definitieve criteria hiervoor zouden gelden. Springelbeek c.s. mocht erop vertrouwen dat zij onder deze ontheffingscriteria zou vallen. Zoals de Provincie zelf stelt is de ontheffingsmogelijkheid immers opgesteld om tegemoet te komen aan die gevallen die al in een zodanig vergevorderd stadium waren dat sprake was van gewekt vertrouwen en die door de nieuwe regeling onevenredig zouden worden getroffen. Onder deze omstandigheden hoefde Springelbeek c.s. er geen rekening mee te houden dat de criteria voor ontheffing zo zouden worden vastgesteld dat zij niet in aanmerking kwam voor bouwblokvergroting tot 2,5 ha zonder een schriftelijke toezegging van de gemeente ten aanzien van de planologische medewerking. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat vaststaat dat, zoals reeds overwogen, de gemeente bereid was planologische medewerking te verlenen.
Causaal verband
4.50. De stelling van de Provincie dat Springelbeek c.s. geen verplaatser is als bedoeld in de ontheffingscriteria, kan evenmin slagen. Hoewel de Provincie terecht stelt dat de VIV-overeenkomst uiteindelijk niet is uitgevoerd, nu de verplaatsing van de nertsenhouderij niet voor 31 december 2012 was afgerond, kan dit niet aan Springelbeek c.s. worden tegengeworpen. Springelbeek c.s. stelt gemotiveerd dat zij de locatie [adres 1] heeft aangehouden omdat de uitbreiding op het [adres 2] niet mogelijk bleek. Hiermee heeft Springebleek c.s. de gestelde schade die is ontstaan doordat er op het [adres 2] niet kon worden uitgebreid tot de gewenste 2,5 ha, gepoogd zoveel mogelijk te beperken. Dit maakt dan ook niet dat geen sprake is van causaal verband als bedoeld in artikel 6:162 BW.
Schade
Conclusie
4.54. De rechtbank zal toewijzen de gevorderde verklaring voor recht dat de Provincie door het vaststellen, uitvaardigen en/of toepassen van de Verordening, in het bijzonder de artikelen 9.3 lid 1 aanhef en onder d, en 9.5 lid 4, van de Verordening, zonder enige financiële (schade)vergoeding te bieden jegens Springelbeek c.s. op grond van artikel 6:162 BW onrechtmatig handelt en de Provincie uit dien hoofde aansprakelijk is voor alle door Springelbeek c.s. geleden en te lijden schade (waaronder mede dient te worden verstaan: gevolgschade), nader op te maken bij staat, vermeerderd met rente en te vereffenen voor de wet.
4.55. De Provincie zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Springelbeek c.s. worden begroot op:
904,00(2,0 punt × tarief € 452,00)