2.In het bestreden besluit is met toepassing van artikel 2.5 en 2.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een beschikking eerste fase verleend voor de activiteit als bedoeld onder artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo. In het gewijzigd besluit heeft verweerder deze vergunning gewijzigd voor wat betreft de plattegrondstekening. Het beroep van eisers wordt, mede gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht mede te zien op het gewijzigd besluit.
3.1Eisers 2 hebben aangevoerd dat verweerder de aanvraag niet in behandeling had mogen nemen omdat in het aanvraagformulier onjuiste gegevens zijn vermeld. Veder is de geurbelasting volgens eisers hoger dan de norm. Verder staat ten onrechte vermeld dat het aantal dieren gelijk blijft terwijl het aantal dieren wordt uitgebreid. Ook ontbreekt een kwantitatieve risicoanalyse (QRA) voor de aangevraagde propaantank. Tot slot ontbreken gegevens over gezondheidsrisico’s en besmettingsgevaar voor omwonenden door uitstoot van virussen en resistente bacteriën (vogelgriep).
3.2Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de aanvraag is getoetst aan de hand van de Regeling omgevingsrecht (verder: Mor) op ontvankelijkheid. De aanvrager is in de gelegenheid gesteld om aanvullende gegevens aan te leveren. Verweerder is van mening dat de aanvraag samen met de latere aanvullingen daarop, voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. Er hoeft geen QRA voor de propaantank te worden opgesteld omdat deze reeds in de vorige milieuvergunning was vergund. Bovendien zijn voor de propaantank in paragraaf 10 van de beschikking voldoende veiligheidsvoorschriften opgenomen. Aanvrager is niet verplicht tot het overleggen van gegevens over besmettingsgevaar en gezondheidsrisico’s voor omwonenden door de uitstoot van virussen en bacteriën. Uit de aanvraag in zijn geheel blijkt dat de dieraantallen niet gelijk blijven.
3.3Vergunninghoudster heeft in het aanvraagformulier vermeld dat er geen ongewone voorvallen plaatsvinden in de inrichting en dat de inrichting niet wordt genoemd in artikel 2 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
3.4Ingevolge artikel 4.2 van de Mor dient de aanvrager in of bij de aanvraag gegevens te verstrekken over ongewone voorvallen als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer (Wm) die redelijkerwijs mogelijk zijn te achten.
3.5Ingevolge artikel 4.17 van de Mor vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan, alsmede op welke gegevens en bescheiden die eerder zijn verstrekt in het kader van de aanvraag van de vergunning of vergunningen krachtens welke de inrichting is opgericht dan wel in werking is, de verandering van invloed is, met een aanduiding van de door de verandering veroorzaakte wijzigingen daarvan.
3.6De rechtbank is van oordeel dat de vermelding in het aanvraagformulier dat het aantal dieren gelijk blijft, moet worden gezien als een kennelijke verschrijving. Uit de aanvraag en de onderliggende stukken blijkt duidelijk wat de bedoeling is van vergunninghoudster.
3.7De stelling van eisers dat de geurbelasting hoger is dan de norm, wat hier verder ook van zij, betreft een inhoudelijke overweging en heeft voor verweerder geen aanleiding hoeven zijn de aanvraag buiten behandeling te stellen.
3.8Niet in geschil is dat de propaantank is vergund in de revisievergunning van 21 september 1999. Gelet op artikel 4.17 van de Mor kan vergunninghoudster volstaan met het aangeven van de invloed van de verandering van de inrichting voor de propaantank en verplicht artikel 4.17 van de Mor vergunninghoudster niet om een QRA bij een reeds bestaande propaantank te overleggen.
3.9De rechtbank is verder van oordeel dat een uitbraak van vogelgriep redelijkerwijs mogelijk kan worden geacht, gelet op de omstandigheid dat in 2013 nog vogelgriep in Nederland is gesignaleerd. In de procedure heeft vergunninghoudster echter inzage verschaft in de door haar getroffen maatregelen om besmetting van de veestapel met vogelgriep te beperken. Eisers 2 hebben hierop kunnen reageren. Vergunninghoudster heeft voldaan aan de op haar rustende informatieplicht. Voor zover verweerder kan worden verweten de onvolledige aanvraag in behandeling te hebben genomen, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld en passeert de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
4.1Eisers 2 stellen in hun belangen te zijn geschaad omdat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld zienswijzen in te dienen over het nadere akoestische rapport dat is ingediend na het ontwerpbesluit en de aanvullende voorschriften in het definitieve besluit. Zij gaan vervolgens inhoudelijk in op de gewijzigde voorschriften,
4.2Verweerder is van mening dat eisers 2 niet in hun belangen zijn geschaad door de aanvullingen van de aanvraag na de terinzagelegging. De aanvullingen leiden niet tot een grotere milieubelasting. Bovendien wordt hiermee tegemoet gekomen aan de zienswijze van eisers 2.
4.3De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: ABRS) heeft in meerdere uitspraken, waaronder de uitspraak van 27 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO1870), overwogen dat het na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerp van het besluit, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen. Een uitzondering kan zich voordoen als vast staat dat door de wijzigingen en aanvullingen van de aanvraag derden niet zijn benadeeld. 4.4De aanvraag wordt niet inhoudelijk gewijzigd maar slechts verder aangevuld. Met deze aanvullingen is geen sprake van een grotere milieubelasting. Onder deze omstandigheden bestond voor verweerder geen aanleiding om een tweede ontwerpbesluit ter inzage te leggen. De enkele omstandigheid dat voorschriften worden aangevuld in het definitieve besluit vormt evenmin aanleiding een tweede ontwerpbesluit te nemen. Indien eisers het hier niet mee eens zijn, kunnen zij deze wijzigingen in beroep aanvechten hetgeen zij ook hebben gedaan. De inhoudelijke kritiek op de wijzigingen zal hieronder worden besproken. Deze beroepsgrond faalt.
5.1Eisers stellen dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt. Eiser 1 stelt dat de uitbreiding 39.999 vleeskuikens bedraagt; hiermee is de uitbreiding op 1 kuiken na onder de drempelwaarde, dit rechtvaardigt volgens eiser een formele MER-beoordeling. Eiser 1 stelt verder dat in alle stallen een nieuw stalsysteem wordt ingebouwd en dat een aanpassing van de gehele installatie plaatsvindt. Volgens eisers heeft verweerder de nadelige gevolgen voor het milieu onderschat.
5.2Verweerder heeft volstaan met een vormvrije MER-beoordeling en heeft gemotiveerd waarom in dit geval geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld. De geur- en fijnstof-immissie nemen weliswaar toe, maar voldaan wordt aan de geldende wet- en regelgeving. Voorts worden de best beschikbare technieken toegepast.
5.3Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht volstaan met een vormvrije MER-beoordeling. De drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit MER) worden namelijk niet overschreden. De stelling dat aanvrager opzettelijk 1 kuiken minder heeft aangevraagd, wat daar verder ook van zij, leidt niet tot een ander oordeel. Ook de omstandigheid dat het stalsysteem wordt gewijzigd betekent niet dat 40.000 of meer vleeskuikens extra worden gehouden. Voor zover eisers de uitkomst van de vormvrije MER-beoordeling bestrijden, stelt de rechtbank vast dat hun onderbouwing overeenkomt met de beroepsgronden tegen de inhoud van het bestreden besluit, die hieronder zullen worden besproken. De rechtbank ziet in hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de vormvrije MER-beoordeling van verweerder onjuist is en aanleiding had moeten geven voor het opstellen van een milieueffectrapport. Deze beroepsgrond faalt.
6.1Eiser 1 stelt dat verdergaande technieken (BBT+ of BBT++) toegepast dienen te worden om, gezien de ligging van het bedrijf op 270 meter afstand van kwetsbare natuur een verdergaande ammoniakreductie te realiseren. Eisers 2 stellen dat verweerder heeft verzuimd te motiveren waarom stalsysteem BWL 2009.14.V2 als best beschikbare techniek moet worden beschouwd, en dat stalsystemen met een biologisch luchtwasser of een biofilter aanmerkelijk beter presteren. Eisers 2 voegen daar aan toe dat systeembeschrijving BWL 2009.14.V2 in oktober 2012 is vervangen door BWL 2009.14.V3. Verweerder heeft dus getoetst aan een verouderde systeembeschrijving.
Ook voor geluid worden de best beschikbare technieken niet in acht genomen omdat de geluidnormen 14 keer per jaar worden overschreden.
6.2Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het stalsysteem voldoet aan het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (verder: het Besluit huisvesting). Daarmee staat vast dat de best beschikbare technieken in acht worden genomen. Bovendien heeft het gekozen stalsysteem met de Rav-code E.5.10 voor ammoniak een emissiefactor van 0.035 kg NH3 per dierplaats per jaar en daarmee voor wat betreft het onderdeel ammoniak wel degelijk de best beschikbare techniek. De vergunde systeembeschrijving is in oktober 2012 inderdaad vervangen door systeembeschrijving BWL 2009.14.V3. Deze vervanging heeft echter geen materiële relevante wijzigingen met zich gebracht. Voorts voldoen beide systemen aan dezelfde Rav-categorie. Verweerder merkt tot slot op dat de omstandigheid dat er andere systemen beschikbaar zijn, niet betekent dat het aangevraagde systeem niet als best beschikbare techniek kan worden aangemerkt.
6.3Op grond van artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c. van de Wabo neemt het bevoegd gezag voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e bij die beslissing in ieder geval in acht:
1° dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
6.4De ABRS heeft in de uitspraak van 1 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ1142) overwogen dat het bevoegd gezag er bij het verlenen van een vergunning voor een veehouderij van moet uitgaan dat wanneer de huisvestingsystemen waarop het Besluit huisvesting van toepassing is voldoen aan de in deze algemene maatregel van bestuur gestelde eisen, tevens wordt voldaan aan het vereiste dat de geuremissie van het huisvestingsysteem moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken. 6.5Niet in geschil is dat het aangevraagde stalsysteem voldoet aan het Besluit Huisvesting. Daarmee worden de best beschikbare technieken in acht genomen. Omdat de totale ammoniakemissie minder dan 5.000 kilogram bedraagt en de inrichting op meer dan 250 meter van een kwetsbaar natuurgebied is gelegen, heeft verweerder geen verdergaande technieken verlangd op grond van de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij. Eisers 2 hebben verder niet gemotiveerd betwist dat de wijziging van de systeembeschrijving van de stal geen materiële relevante wijzigingen met zich mee heeft gebracht. Daargelaten dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit moest beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat andere systemen voorhanden zijn, niet leiden tot het oordeel dat het aangevraagde systeem niet als een best beschikbare techniek kan worden beschouwd. Deze beroepsgrond faalt.
7.1Eisers plaatsen vraagtekens bij de berekening van de geurbelasting en de fijnstof-immissie. Eiser 1 stelt dat verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan van een te hoge uittreedsnelheid en heeft miskend dat sprake is van een systeem met combiventilatie. Indien van de juiste parameters voor geurbelasting en fijnstof-immissie wordt uitgegaan is sprake van een overschrijding van de normen in artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Eisers 2 hebben zich hierbij aangesloten. Eiser 1 heeft tegen het gewijzigd besluit aangevoerd dat hierin ten onrechte wordt aangenomen dat de luchtsnelheid van de uitstromende ventilatielucht ongewijzigd blijft. In de praktijk zal bij een wisselende stalbezetting de benodigde ventilatiehoeveelheid niet gelijk blijven maar fluctueren. Volgens eisers 2 kloppen de coördinaten van de emissiepunten in de berekening bij het gewijzigd besluit niet.
7.2Verweerder heeft in het verweerschrift naar aanleiding van beide beroepschriften erkend dat in het bestreden besluit is uitgegaan van een verkeerde uittreedsnelheid. Hierop heeft verweerder het gewijzigd besluit genomen. In dit gewijzigd besluit worden de uitstroomopeningen voor de stofbakken verkleind en wijzigen de parameters voor de berekening van geurbelasting en fijnstof-immissie.
7.3De rechtbank heeft naar aanleiding van de inlichtingencomparitie op 14 juni 2013 aan de StAB gevraagd te onderzoeken of de uitstoot van geur en fijnstof op de woning van eisers 2 correct is berekend. De StAB geeft in het advies aan dat in het bestreden besluit de geurbelasting en fijnstof-immissie niet op de juiste wijze zijn berekend omdat een onjuiste uittreedsnelheid is gehanteerd en de verkeerde coördinaten van de emissiepunten zijn gebruikt. Bovendien is bij de berekening van de fijnstof-immissie geen gebruik gemaakt van de meest recente versie van het rekenprogramma voor fijnstof ISL3a. Met betrekking tot het gewijzigde besluit geeft de StAB aan dat de coördinaten van de gemiddelde emissiepunten van de stallen onjuist zijn bepaald. Dit leidt niet tot een overschrijding van de etmaalgemiddelde grenswaarde voor fijnstof-immissie als geen regenkappen worden toegepast. Het lijdt wel tot een overschrijding van de norm ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgv. Weliswaar is nagelaten de aangevraagde aparte opslag van mest als mogelijke geurbron mee te nemen, maar de StAB geeft aan dat de voorschriften verbonden aan het bestreden besluit voldoende waarborgen bieden om geuroverlast te boorkomen.
7.4Verweerder heeft in reactie op het advies aangegeven dat de coördinaten van de gemiddelde emissiepunten van de stallen wel juist zijn bepaald. Na invoering van het geometrisch gemiddelde per stal in het V-Stacks rekenprogramma concludeert verweerder dat bij een totale omvang van 126.874 vleeskuikens (42.319 vleeskuikens per stal in plaats van de vergunde 46.933 vleeskuikens per stal) wordt voldaan aan artikel 3, eerste lid van de Wgv. Regenkappen op de nokventilatoren zijn niet aangevraagd en niet vergund, aldus verweerder.
7.5Ter zitting heeft vergunninghouder aangegeven geen beletsel te zien om minder dieren te houden.
7.6Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odourunits per kubieke meter lucht (OU/m3).
7.7De rechtbank stelt voorop dat de woning van eiser 1 in de directe omgeving is gelegen van de inrichting alsmede nabij de woning van eisers 2 en dat de normen in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en de luchtkwaliteitseisen op grond van artikel 5.19 van de Wm strekken tot bescherming van zowel eiser 1 als eisers 2. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de beroepsgrond van eiser 1 met toepassing van artikel 8:69a van de Awb buiten beschouwing te laten.
7.8De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan van een verkeerde uittreedsnelheid en de eigenschappen van het vergunde systeem onvoldoende in kaart heeft gebracht. Daarom valt niet uit te sluiten dat sprake is van een overschrijding van de in artikel 3, eerste lid, van de Wgv en de bijlage bij artikel 5.19 van de Wm genoemde normen bij de woning van eisers 2. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Wgv. De beroepsgrond tegen het bestreden besluit slaagt.
7.9De rechtbank is voorts van oordeel dat in het gewijzigd besluit de juiste uittreedsnelheid is gehanteerd. De StAB heeft aangegeven dat in het programma V-Stacks als standaard ventilatienorm de gemiddelde ventilatiewaarde voor de betreffende diercategorie moet worden gehanteerd, waarbij rekening is gehouden met onder andere de groeifasen met bijbehorende ventilatiebehoefte en de pieken en dalen van seizoensinvloeden. De wetgever heeft in artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder bepaald dat de geurbelasting vanwege een veehouderij wordt berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stack. In hetgeen eiser 1 heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op dit onderdeel ruimte heeft om af te wijken en volgt de rechtbank het advies van de StAB.
7.1De rechtbank is verder van oordeel dat de aanvraag niet voorziet in regenkappen op de nokventilatoren. Vergunninghoudster heeft ter zitting aangegeven deze regenkappen ook niet te installeren. Het aanbrengen van regenkappen op de nokventilatoren zou een afwijking van de vergunde situatie tot gevolg hebben en is dan in strijd met artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en aan het gewijzigd besluit een voorschrift te verbinden dat de nokventilatoren niet mogen worden voorzien van regenkappen. Het gewijzigd besluit is op dit punt niet in strijd met artikel 5.19 van de Wm.
7.11In het StAB advies is gemotiveerd aangegeven dat bij toepassing van combiventilatie met stuwbak en verticale uitstroming op basis van de informatie die te vinden is op www.infomil.nl, zou moeten worden uitgegaan van het geometrisch gemiddelde van nokventilatoren en gevelventilatoren. Eisers 2 en verweerder hebben ieder op andere wijze het emissiepunt bepaald (beschreven in figuur 4 bij het StAB advies). De StAB beziet vervolgens of het gemiddelde van alle ventilatoren tezamen moet worden genomen (methode A) dan wel het gemiddelde van het gemiddelde van de nokventilatoren en het gemiddelde van de gevelventilatoren (methode B). De StAB spreekt geen voorkeur uit maar komt bij toepassing van methode A uit op een overschrijding van de toepasselijke geurnorm van 16,6 OU/m3 en bij methode B van 15,5 OU/m3. Verweerder heeft voor een derde methode gekozen namelijk het gemiddelde van de acht nokventilatoren en 1 emissiepunt voor wat betreft de gevelventilatoren (het middelpunt van de stofopvangbak) omdat de door de StAB gehanteerde methodes geen recht doen aan de dagelijkse praktijk waarbij de gevelventilatoren naar verhouding minder worden gebruikt. Na correctie van de coördinaten van de emissiepunten in het veld (die in werkelijkheid noordelijker bleken te liggen dan is aangegeven op de tekening), concludeert verweerder dat sprake is van een overschrijding van 15,5 OU/M3.
7.12De rechtbank is van oordeel dat hoe dan ook sprake is van een overschrijding van 15,5 OU/m3 op de woning van eisers 2. In verweerders beschrijving van het stalsysteem waarbij de gevelventilatoren een aanvullende werking hebben op achtereenvolgens de warmteheaters en de nokventilatoren van de stal, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het StAB advies. Verweerder lijkt uit te gaan van gemiddeld gebruik, maar de normering in artikel 3, eerste lid, van de Wgv geldt op ieder moment van het jaar. Dit neemt echter niet weg dat, mede in hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, de rechtbank van oordeel is dat methode B het meest voor de hand ligt en dat bij methode A een te grote waarde wordt gehecht aan de emissie via de gevelventilatoren. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van een overschrijding van 15,5 OU/m3. Het gewijzigd besluit is daarom op dit onderdeel in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Wgv.
8.1Eisers 2 hebben verder aangevoerd dat vanwege de cumulatie van geur afkomstig van meerdere veehouderijen, de daadwerkelijke geurbelasting nog hoger is dan berekend.
8.2Verweerder is van mening dat de Wgv niet voorziet in een beoordeling van eventuele cumulatieve geurbelasting.
8.3In de uitspraak van de ABRS van 27 maart 2013 (ECLI:RVS:2013:BZ7449) ten aanzien van cumulatieve geurhinder van verschillende veehouderijen is overwogen dat uit artikel 3, eerste lid, van de Wgv, bezien in samenhang met artikel 2, eerste lid, volgt dat bij toetsing aan de daarin genoemde grenswaarden slechts de geurbelasting van de inrichting zelf in ogenschouw mag worden genomen.
8.4De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel en sluit zich aan bij hetgeen de ABRS heeft overwogen. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 17 maart 2014 (ECLI:NL:RBOBR2014:1195). Deze beroepsgrond faalt.
9.1Eisers 2 hebben nog aangevoerd dat de stofopvangbakken niet op de grond van vergunninghoudster komen maar op grond van haar buurman en dat vergunninghoudster geen belanghebbende is.
9.2Vergunninghoudster heeft onweersproken aangegeven dat haar buurman geen bezwaren heeft tegen plaatsing van de stofopvangbakken.
9.3Daargelaten dat de rechtbank bij bestudering van de inrichtingstekening niet is gebleken dat zou worden gebouwd op grond van een ander en dat eisers 2 dit niet hebben onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de onweersproken opmerking van vergunninghoudster dat haar buurman geen bezwaren heeft tegen plaatsing van de stofopvangbakken, er geen aanleiding is voor het oordeel dat de stofopvangbakken niet kunnen worden gerealiseerd en de inrichting niet in werking kan worden gebracht conform het gewijzigde besluit. Vergunninghoudster is wel degelijk belanghebbende bij haar eigen aanvraag. Deze beroepsgrond faalt.
10.1Eisers 2 stellen dat de Wgv onverbindend is wegens strijd met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Zij wijzen in dat verband op het advies van de Gezondheidsraad van 30 november 2012, een brief van de staatssecretaris van economische zaken van 14 juni 2013 en enkele wetenschappelijke rapporten vermeldt alsmede een notitie van de gemachtigde van eisers 2. Eisers merken op dat vaststaat dat hoge geurbelastingen kunnen leiden tot gezondheidsklachten.
10.2Volgens verweerder hebben eisers 2 onvoldoende onderbouwd dat de Wgv onvoldoende bescherming biedt. Het advies van de Gezondheidsraad bevat op dit onderdeel geen eenduidige conclusies.
10.3De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen.
10.4Ten aanzien van eisers 2 vrees voor de volksgezondheid als gevolg van de geuremissie overweegt de rechtbank dat sprake is van een wettelijk voorgeschreven toetsingskader. Eisers 2 zijn er niet in geslaagd om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat de Wgv niet toereikend is om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen. Eisers 2 verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad en de overige overgelegde rapportages is hiervoor onvoldoende. De opmerking van de Gezondheidsraad dat zowel eerdere geurnormen als de huidige adviesnormen in de Wgv niet gebaseerd zijn op een blootstelling-responsrelatie en dat het hoog tijd is de wetgeving en handhaving op dit gebied wetenschappelijk steviger te funderen, onderstreept eens te meer dat er geen algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht is dat de Wgv niet toereikend is. De rechtbank is daarom van oordeel dat de Wgv niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verwijst op dit onderdeel overigens naar haar uitspraken van 12 juli 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:2855) en 27 januari 2014 (ECLI:NL:RBOBR2014:279). In de notitie van de gemachtigde van eisers 2 ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. 11.1Eisers 2 hebben zijdelings aangegeven dat zij bevreesd zijn voor hun gezondheid wegens besmettingsgevaar en verspreiding van ziekten onder verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad.
11.2In eerste instantie heeft verweerder aangegeven dat met betrekking tot het aspect van volksgezondheid geen concreet toepasbaar toetsingskader bestaat.
11.3In de hierboven genoemde uitspraak van deze rechtbank van 12 juli 2013 heeft de rechtbank overwogen dat voor het risico van de verspreiding van ziekten die van dier op mens overdraagbaar zijn (zoönosen) nog geen wettelijk of beleidsmatig toetsingskader is ontwikkeld. Er is geen sprake van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de (ernst van) gezondheidseffecten van een intensieve veehouderij op omwonenden. Dit komt mede naar voren uit het onderzoek van de Gezondheidsraad van 30 november 2012. Het enkele ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten is onvoldoende om de vergunning reeds daarom te weigeren vanwege een mogelijk volksgezondheidsrisico. Pas als er indicaties zijn dat een activiteit een risico voor de volksgezondheid zou kunnen hebben, zal het bevoegd gezag, mede gelet op het voorzorgsbeginsel, moeten onderzoeken of de mogelijke negatieve effecten op de volksgezondheid van een zodanige ernst kunnen zijn dat hierin aanleiding is gelegen om de vergunning te weigeren, of nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. Hierbij zijn de omstandigheden van het geval van belang, zoals de werking van de betrokken inrichting, de soort van de gehouden dieren, de aard van de omgeving, eventuele mogelijke (hygiëne)maatregelen ter voorkoming van de uitbraak en verspreiding van zoönosen, alsmede de aard van de mogelijke effecten op de gezondheid.
11.4In het advies van de gezondheidsraad ziet de rechtbank voldoende indicatie dat de activiteit een risico voor de volksgezondheid zou kunnen hebben. Het had op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te verrichten zoals omschreven in de voorgaande rechtsoverweging en zo nodig nadere voorschriften aan het bestreden besluit te verbinden. Het bestreden besluit is op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.
12.1Het is eiser1 onduidelijk hoe mestwater -als gevolg van vervuiling met mestresten door het laden en lossen op het terrein- wordt afgevoerd. Eiser vreest dat overtollig water (met mestresten) zal afstromen naar zijn terrein.
12.2Volgens verweerder voorziet de aanvraag niet in een directe lozing op het oppervlaktewater. Door de opname van de voorschriften in het bestreden besluit zal het belang van de bescherming van het milieu door de gecontroleerde lozingen van mesthoudend schrobwater nooit in het geding zijn. Verweerder heeft aangegeven dat voor het lozen van mesthoudend poetswater van rechtswege artikel 3.127 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) geldt. Blijkens artikel 3 van het Abm zijn de voorschriften uit hoofdstuk 3 van het Abm van toepassing op type C-inrichtingen, zoals de onderhavige inrichting.
12.3Artikel 3.127 van het Abm luidt met ingang van 1 januari 2013 als volgt: