ECLI:NL:RBOBR:2016:4753
Rechtbank Oost-Brabant
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om partneralimentatie na korte huwelijksduur en onvoldoende onderbouwing van behoefte
In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 1 september 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening betreffende partneralimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.W.C. Vranken, verzocht de rechtbank om de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.E.G. van Hout, te verplichten tot een maandelijkse bijdrage van € 1.454,80 in haar levensonderhoud, met ingang van 15 juli 2016. De man verweerde zich tegen dit verzoek en stelde dat de omstandigheden van de korte duur van hun huwelijk en het feit dat zij nooit samen hebben gewoond, de alimentatieplicht niet rechtvaardigen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoekschrift van de vrouw, dat op 18 juli 2016 was ingediend, en van de beschikking van de rechtbank Limburg van 4 augustus 2016, waarin deze zich onbevoegd verklaarde. Tijdens de zitting op 18 augustus 2016 was de vrouw niet verschenen, terwijl de man en zijn advocaat wel aanwezig waren. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij een aan het huwelijk gerelateerde welstand heeft genoten die haar behoefte aan alimentatie rechtvaardigt.
De rechtbank oordeelde dat de lotsverbondenheid die door het huwelijk is ontstaan, niet automatisch leidt tot een onderhoudsplicht, vooral gezien de korte duur van de relatie en het feit dat partijen nooit samen hebben geleefd. De rechtbank wees het verzoek van de vrouw af, met de opmerking dat dit oordeel niet afdoet aan de mogelijkheid dat in een echtscheidingsprocedure een andere beslissing kan worden genomen over de alimentatieplicht. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. S. ter Braak, rechter, in aanwezigheid van de griffier.