ECLI:NL:RBOBR:2016:4722

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 augustus 2016
Publicatiedatum
26 augustus 2016
Zaaknummer
01/865007-15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag, poging tot feitelijke aanranding van de eerbaarheid, mishandeling en bedreiging met zware mishandeling

Op 26 augustus 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag, poging tot feitelijke aanranding van de eerbaarheid, mishandeling en bedreiging met zware mishandeling. De verdachte heeft op 10 januari 2015 in Drunen zijn buurvrouw, [slachtoffer 1], met meerdere messteken om het leven gebracht. Daarnaast heeft hij geprobeerd haar te dwingen tot het plegen en/of dulden van ontuchtige handelingen. De rechtbank heeft het beroep op psychische overmacht verworpen en de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 1.986,98. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren met aftrek van voorarrest. De zaak is behandeld in een meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag en poging tot aanranding, maar niet aan moord of aanranding. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van enkele andere tenlastegelegde feiten wegens gebrek aan bewijs. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de gevolgen voor de nabestaanden in haar overwegingen meegenomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummers 01/865007-15 en 860316-15 (ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 26 augustus 2016
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] , [land] , op [geboortedatum] 1989,
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te Grave.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 13 april 2015, 26 juni 2015, 21 september 2015, 7 december 2015, 22 februari 2016, 23 mei 2016 en 12 augustus 2016.
Op 22 februari 2016 heeft de rechtbank de tegen verdachte, onder de hiervoor genoemde parketnummers, aanhangig gemaakte zaken gevoegd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaardingen van 11 maart 2015 (01/865007-15) en
6 november 2015 (01/860316-15).
Nadat de tenlastelegging in de zaak met parketnummer 01/865007-15 op de terechtzitting van 7 december 2015 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1. hij op of omstreeks 10 januari 2015 te Drunen, gemeente Heusden, [slachtoffer 1] ,
opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door meermalen, althans eenmaal, en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes, in elk geval een scherp en/of snijdend voorwerp in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] te steken en/of snijden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 10 januari 2015 te Drunen, gemeente Heusden, [slachtoffer 1] ,
opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een mes, in elk geval een scherp en/of snijdend voorwerp in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] te steken en/of snijden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2. hij op of omstreeks 10 januari 2015 te Drunen, gemeente Heusden, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte toen daar opzettelijk dreigend (aan) voornoemde [slachtoffer 2] een mes, in elk een scherp voorwerp, getoond en/of in de directe nabijheid van voornoemde [slachtoffer 2] gehouden.
Aan verdachte is in de zaak met parketnummer 01/860316-15 tenlastegelegd dat:
1.
hij, op of omstreeks 10 januari 2015 te Drunen, door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, bestaande uit:
- het onverhoeds betasten van de geslachtsdelen en/of het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] ;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij, op of omstreeks 10 januari 2015 te Drunen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [slachtoffer 1] te dwingen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, immers heeft hij, verdachte:
- ( onverhoeds) de broek en/of onderbroek van voornoemde [slachtoffer 1] naar beneden
getrokken en/of de bovenkleding van voornoemde [slachtoffer 1] omhoog getrokken, in
elk geval voornoemde [slachtoffer 1] (deels) ontkleed,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij, op of omstreeks 09 januari 2015 en/of 10 januari 2015 te Drunen, [slachtoffer 3] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer 3] een kopstoot te geven.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaardingen geldig zijn. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De onderzoekswensen van de verdediging.

Door de verdediging zijn bij brief van 4 september 2015 onderzoekswensen ingediend.
Omdat de rechtbank op 26 juni 2015 de zaak naar de rechter-commissaris heeft verwezen voor regievoering, zijn de onderzoekswensen doorgeleid naar de rechter-commissaris. Bij beslissing van 18 september 2015 heeft de rechter-commissaris de verzoeken van de verdediging afgewezen. Ter terechtzitting van 22 februari 2016 is door de verdediging
- zonder onderbouwing met nieuwe feiten en omstandigheden - gepersisteerd bij de eerder ingediende en door de rechter-commissaris alsmede ter zitting van 7 december 2015 door de rechtbank afgewezen onderzoekswensen. De rechtbank heeft ter terechtzitting van 22 februari 2016 de verzoeken van de verdediging wederom afgewezen.
Ter terechtzitting van 12 augustus 2016 heeft de raadsman van verdachte deze onderzoekswensen deels herhaald en opnieuw verzocht getuigen te horen (de moeder, zus en echtgenote van verdachte en een anonieme informant) en aanvullend DNA-onderzoek te laten verrichten (voor zover de rechtbank het verzoek verstaat) naar de aanwezigheid van een mogelijke afwijking in het DNA van verdachte, die de verwerkings- c.q. afbrekingscapaciteit van het enzymsysteem van verdachte met betrekking tot de stof ketamine zou kunnen beïnvloeden. Een afwijkend afbraakproces zou van belang kunnen zijn voor de mate waarin verdachte onder invloed van ketamine zou hebben gehandeld.
De rechtbank stelt vast dat door de verdediging geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die aan deze verzoeken ten grondslag worden gelegd. De rechtbank handhaaft haar ter terechtzitting van 22 februari 2016 genomen beslissingen en wijst de verzoeken op dezelfde gronden af.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie concludeert op de in het op schrift gesteld requisitoir aangevoerde gronden tot vrijspraak voor de tenlastegelegde moord en aanranding en acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan;
- doodslag op mevrouw [slachtoffer 1] ;
- bedreiging met zware mishandeling van [slachtoffer 2] ;
- poging tot aanranding van die mevrouw [slachtoffer 1] (01/860316-15, feit 1 subsidiair) en
- mishandeling van [slachtoffer 3] (01/860316-15, feit 2).
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft op de in de pleitnota aangevoerde gronden bepleit,
kort gezegd, dat verdachte
- dient te worden vrijgesproken van moord;
- dient te worden vrijgesproken van doodslag wegens het ontbreken van opzet daartoe bij
verdachte dan wel ter zake dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens het
bestaan van psychische overmacht bij verdachte: verdachte zou gehandeld hebben onder
invloed van een psychose waardoor hij was verstoken van elk inzicht in zijn handelen;
- dient te worden vrijgesproken van aanranding dan wel poging daartoe wegens het
ontbreken van voldoende wettig bewijs dan wel opzet daartoe bij verdachte en
- dient te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde mishandeling en bedreiging van
wegens het ontbreken van opzet daartoe bij verdachte.
Het oordeel van de rechtbank.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis, wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bijlage bij dit vonnis (bladzijde 20 t/m 30) en dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting komt de rechtbank tot de volgende vaststellingen.
Mishandeling van [slachtoffer 3] (01/860316-15, feit 2).
In de avond van 9 januari 2015 gaat verdachte uit in Drunen. Hij bezoekt eerst café [café 1] waar hij volgens aangever [slachtoffer 3] , die als barman in dat café werkzaam is, tussen 21.00-21.30 uur is binnengekomen. Verdachte zegt daar 2 of 3 biertjes te hebben gedronken en stelt dat iemand hem wit poeder aanbood, wat hij heeft afgeslagen. Vervolgens zegt verdachte dat er een conflict over de betaling van bier ontstond. Volgens aangever had verdachte 5 tot 6 glazen bier gedronken en ontstond er inderdaad een discussie toen verdachte niet voor de 10 door verdachte extra bestelde biertjes wilde betalen. Hierop werd verdachte volgens aangever agressief en ging hij met zijn gezicht tegen het gezicht van aangever staan, waarbij de neuzen en de voorhoofden elkaar raakten. Op een gegeven moment haalde verdachte zijn hoofd naar achteren en vervolgens weer snel naar voren. Aangever reageerde door zijn hoofd naar achteren te brengen maar voelde dat verdachte zijn neus nog raakte met zijn voorhoofd. Aangever voelde pijn op zijn neus. Verdachte zegt zich hiervan niets te herinneren, maar noemt wel het voorval waarbij hij werd aangesproken door een medewerker van het café om te betalen voor het bier waarbij die medewerker hem in zijn arm kneep.
De rechtbank heeft geen reden aan de verklaring van aangever [slachtoffer 3] te twijfelen. Aangever heeft later als getuige bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd die consistent is met zijn aangifte. Getuige [getuige 1] ziet na genoemde discussie tussen verdachte en aangever een klein barstje op de neus van aangever, hetgeen ook past bij hetgeen er volgens aangever is gebeurd.
Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen kan de tenlastegelegde mishandeling van [slachtoffer 3] door het geven van een kopstoot worden bewezen.
Bedreiging met zware mishandeling van [slachtoffer 2] (01/865007-15, feit 2).
Nadat verdachte buiten is gezet en daar in zijn drift tegen een parasol slaat, gaat hij naar een ander café, café [café 2] aan de [adres] . Op de camerabeelden van dat café is te zien dat hij daar om 00.24 uur naar binnen gaat, gekleed in een zwarte jas en een lichte spijkerbroek. Verdachte herkent zichzelf ook op deze beelden. Uit die beelden en de verklaringen van verschillende cafébezoekers volgt dat hij een behoorlijk dronken indruk maakt en onvast ter been is.
Ook in dat café drinkt verdachte bier. Om 01.25 uur gaat hij naar buiten en gaat dan achter het stuur zitten van een auto waarin meerdere meisjes zitten die hij ook aanspreekt. Verdachte, die ook dan een behoorlijk dronken indruk maakt, wordt door een te hulp geroepen vriend uit de auto getrokken en dan wordt gezien dat hij een mes bij zich heeft, dat van hem wordt afgepakt maar daarna weer aan hem wordt teruggeven. Op camerabeelden is te zien dat verdachte om 02.02 uur de steeg naast het café inloopt, een glimmend voorwerp in zijn hand heeft in de vorm van een mes en met dat voorwerp snijdende bewegingen maakt in de richting van een fietswiel. Aangever [slachtoffer 2] , op 10 januari 2015 als portier werkzaam bij café [café 2] , was verdachte in de steeg achterna gelopen om te zien wat hij daar ging doen. Aangever verklaart dat hij verdachte gebogen bij een fiets ziet staan en hem aanspreekt waarna verdachte overeind komt en meteen op hem af komt gerend terwijl hij het mes in zijn rechterhand houdt. Aangever rent dan weg, en hoort en ziet dat verdachte hem rennend achterna komt, nog steeds met het mes dreigend in zijn handen. Tijdens het rennen gooit aangever fietsen omver, waarover verdachte ten val komt. Aangever heeft het gevoel gehad dat hij voor mijn leven moest rennen en was van mening dat verdachte hem met het mes wilde steken en, wanneer hij zelf was blijven staan, hem ook gestoken zou hebben.
Verdachte erkent ter terechtzitting dat hij degene op de camerabeelden is die in een fietsband snijdt en een man wegjaagt.
Op de plek waar verdachte is gevallen treft de politie de huissleutels aan van verdachte, de schoen van verdachte en ook een mes aan. Als de moeder van verdachte met dit mes wordt geconfronteerd, zegt zij thuis een soortgelijk mes te missen. In een tussen verdachte en zijn moeder opgenomen gesprek zegt verdachte zelf over het mes: "Die heb ik dus weggegooid. Ik heb het uit de la gepakt".
Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte op genoemde wijze portier [slachtoffer 2] heeft bedreigd door hem een mes te
tonen en in zijn directe nabijheid te houden. Dit levert voldoende wettig bewijs op voor de tenlastegelegde bedreiging met zware mishandeling.
Moord / doodslag op mevrouw [slachtoffer 1] (01/865007-15, feit 1).
Op 10 januari 2015 treft de politie na een alarmmelding van een verontruste vriendin, omstreeks 19.30 uur het levenloze lichaam aan van [slachtoffer 1] in de keuken van haar woning in Drunen. Zij blijkt door middel van een groot aantal steekverwondingen om het leven te zijn gebracht. In de naastgelegen woning treft de politie [verdachte] aan. Hij loopt zenuwachtig in de woning heen en weer. De politie constateert onder meer dat de achterdeur van de woning van het slachtoffer niet afgesloten is en dat er sprake is van een vrije doorgang tussen de tuinen van de woningen van het slachtoffer en van [verdachte] . Nadat blijkt dat [verdachte] voldeed aan het signalement van de persoon die eerder die nacht een portier met een mes heeft bedreigd, wordt hij als verdachte aangehouden.
Het eerste contact van verdachte met [slachtoffer 1] in de daaraan voorafgaande nacht vindt plaats als verdachte bemerkt dat hij zijn sleutels kwijt is en zijn woning niet in kan. Hij belt daarom aan bij de woning van [slachtoffer 1] . Dit moet gezien de eerder genoemde camerabeelden op 10 januari 2015 na 02.04 uur zijn geweest. Uit de telefoongegevens van [slachtoffer 1] en de verklaring van getuige [getuige 2] is gebleken dat zij om 02.46 uur en om 02.54 uur heeft gebeld met de Woningstichting De Woonveste om te informeren wat verdachte moest doen nu hij zijn sleutels kwijt was. Uiteindelijk is hij teruggegaan naar zijn eigen woning en heeft daar een ruitje in de voordeur kapot geslagen zodat hij naar binnen kon. Verdachte heeft verklaard dat hij daarbij de hamer van [slachtoffer 1] heeft gebruikt.
Bij de doorzoeking van de woning van [slachtoffer 1] na haar overlijden is op de tafel bij de keuken een hamer aangetroffen met daarop glasdeeltjes. Op het handvat van de hamer zit bloed met daarin het DNA van verdachte.
Uit de omstandigheden dat verdachte zelf zegt de hamer te hebben gebruikt, hetgeen zijn bevestiging vindt in de op de hamer aangetroffen sporen, en dat de hamer na het overlijden van [slachtoffer 1] in haar woning is aangetroffen, concludeert de rechtbank dat verdachte die nacht is teruggekeerd naar de woning van [slachtoffer 1] waarbij hij de hamer terug heeft gebracht.
De buurvrouw die naast de woning van [slachtoffer 1] woont, getuige [getuige 3] wordt die nacht om 03.14 uur wakker van een angstig gegil. Zij herkent de stem van [slachtoffer 1] . Zij hoort haar roepen: "Niet doen, niet doen" en hoort wat gestommel. Daarna is het stil. Sinds dat tijdsstip blijkt niet van enig teken van leven van [slachtoffer 1] .
Gelet op onder meer deze feiten en omstandigheden kan het niet anders zijn dan dat op of kort na 03.14 uur de dodelijke steekverwondingen zijn toegebracht.
Uit het verslag van de gerechtelijke sectie op het lichaam van [slachtoffer 1] volgt dat zij als gevolg van bij leven opgelopen uitwendig inwerkend scherprandig perforerend en klievend geweld in totaal circa 19 verwondingen aan de romp, de linkerbovenarm en de linkerhand heeft opgelopen. Deze letsels zijn het gevolg van steken/snijden met een scherp snijdend voorwerp en passen bij het steken met een of meer messen. De letsels aan de linker hand en arm kunnen passen bij afweerletsels. De patholoog concludeert dat mevrouw [slachtoffer 1] is overleden als gevolg van meermalen bij leven opgelopen steekverwondingen.
De woning waar verdachte verbleef is doorzocht. In een koffer met kleding werd een grijze joggingbroek aangetroffen, waarop zichtbaar bloed aanwezig was. Uit door het NFI verricht onderzoek is gebleken dat uit het van dat bloed genomen sporenmonster een mengprofiel van minimaal twee personen werd verkregen, maar waarin een DNA-hoofdprofiel van [slachtoffer 1] aanwezig was, met een matchkans van kleiner dan één op een miljard (inhoudend dat de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met dit DNA-profiel kleiner is dan 1 op een miljard). Op een manchet van een trui, aangetroffen op een droogrek in de woning waar verdachte verbleef, werd bloed aangetroffen. In het van dat bloed genomen sporenmonster is een DNA-profiel van [slachtoffer 1] aangetroffen, eveneens met een matchkans van kleiner dan één op een miljard.
Ook de woning van [slachtoffer 1] is doorzocht op sporen, waarbij een bloedspoor werd aangetroffen op een gesloten gordijn. Dit bloed is bemonsterd. Uit een door het NFI verricht onderzoek is gebleken dat uit het van dat bloed genomen sporenmonster een DNA-profiel is verkregen van verdachte, eveneens met een matchkans van kleiner dan één op een miljard.
De verklaring van verdachte komt er op neer dat hij erkent de voorafgaande avond veel te hebben gedronken waardoor hij de controle over zichzelf is kwijt geraakt. Hij kan zich niets meer herinneren vanaf het moment dat hij met de hamer een ruitje van zijn voordeur heeft ingeslagen. Verdachte verklaart ter terechtzitting van 12 augustus 2016 dat hij de volgende ochtend bloed op zijn t-shirt zag en toen naar de woning van [slachtoffer 1] is gegaan omdat hij zich afvroeg of hij haar gedood zou kunnen hebben. Hij verklaart ter terechtzitting dat hij is gaan kijken “omdat hij het zeker wilde weten”. Hij zag toen, staand bij de deur op een meter afstand van het slachtoffer, haar deels ontklede en dode lichaam liggen. Verdachte verklaart dat hij daarna weg is gegaan maar nog een keer naar haar woning is teruggegaan omdat hij wilde weten hoe ze gestorven was en om naar het mes te zoeken. Toen hij haar opnieuw zag, realiseerde hij zich dat ze door messteken om het leven was gekomen. Hij verklaart: “Ik wist toen zeker dat het met een mes was gebeurd.” Verdachte is toen weer niet naar binnen gegaan.
Dat verdachte tot twee maal toe naar de woning van [slachtoffer 1] is gegaan, eerst ‘om het zeker te weten’ en vervolgens om naar het mes te zoeken wijst op daderwetenschap bij verdachte, nu het overlijden van [slachtoffer 1] en de oorzaak daarvan op dat moment nog niet bekend, laat staan publiekelijk bekend was. Hieruit volgt dat de dodelijke steekverwondingen door verdachte aan [slachtoffer 1] zijn toegebracht. Deze conclusie vindt zijn bevestiging in de aangetroffen bloedsporen van [slachtoffer 1] op de kleding van verdachte en op de door de rechtbank vastgestelde aanwezigheid van verdachte in de woning van [slachtoffer 1] kort voordat zij dood werd aangetroffen.
Vrijspraak van het bestanddeel voorbedachte raad (01/865007-15, feit 1 primair).
Sinds het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518) worden nadere eisen gesteld aan (het bewijs van) voorbedachte raad. De Hoge Raad heeft in dat arrest onder meer het volgende overwogen:
“Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.”
In aanvulling daarop overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 het volgende:
“De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. (….)”
De verscherpte motiveringseisen leiden er – onder meer – toe dat duidelijk dient te blijken uit de bewijsvoering op welk moment de verdachte het besluit heeft genomen en hoeveel tijd tussen het nemen van het besluit en de uitvoering daarvan is verlopen (vgl. o.a. HR 10 maart 2015:ECLI:NL:HR:2015:535 ).
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen (slechts) kan worden afgeleid dat verdachte op enig moment in de nacht van 10 januari 2015, zeer waarschijnlijk tussen 03.00 uur en 03.24 uur, het slachtoffer meermalen met een mes heeft gestoken en/of gesneden. Van een vooraf beraamd plan is niet gebleken en niet duidelijk is of verdachte het mes op voorhand uit zijn woning heeft meegenomen of dat hij het mes uit de woning van het slachtoffer heeft gepakt. Verdachte had veel bier gedronken in de voorafgaande avond en nacht en had voordat hij de eerste keer bij het slachtoffer kwam om haar om hulp te vragen, al agressief gedrag vertoond naar anderen. Verdachte kan geen verklaring geven voor zijn handelen en zegt niet te weten wat er voor en ten tijde van het begaan van het feit in zijn hoofd is omgegaan. Ook andere feiten en omstandigheden geven geen inzicht in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in verdachte is omgegaan.
Gelet daarop staat niet vast op welk moment het voornemen bij verdachte is ontstaan, dan wel het besluit is genomen om het slachtoffer van het leven te beroven, noch hoeveel tijd tussen het nemen van het besluit en de uiteindelijke uitvoering daarvan is verlopen. Daarmee is niet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en is niet uit te sluiten dat hij heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zonder dat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Tegen de achtergrond van de ten aanzien van de doodslag op [slachtoffer 1] door de rechtbank aan de hand van de gebezigde bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting
genoemde feiten en omstandigheden, acht de rechtbank niet aannemelijk dat verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Alles overziende is de rechtbank, mèt de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad, zodat hij van het onder 1 primair ten laste gelegde (moord) zal worden vrijgesproken.
Doodslag en opzet op doodslag.
De rechtbank zal de vraag of sprake was van opzet in het handelen van verdachte moeten beoordelen naar de uiterlijke verschijningsvorm van dit handelen. Verdachte stelt immers zich niets althans nauwelijks meer iets te kunnen herinneren van zijn daden.
Ter terechtzitting van 12 augustus 2016 heeft verdachte verklaard nagenoeg geen herinneringen te hebben aan de feiten zich in de avond van 9 januari 2015 en in de nacht van 10 januari 2015 hebben afgespeeld. Hij zegt zich vanaf het moment dat hij de ruit van de voordeur van zijn woning heeft stukgemaakt met de hamer van het slachtoffer [slachtoffer 1] , tot het moment dat hij in de ochtend van 10 januari 2015 wakker werd in zijn woning, volstrekt niets te kunnen herinneren en geen enkele herinnering meer te hebben aan gewelddadig handelen ten opzichte van [slachtoffer 1] .
Verdachte stelt dat hij zich niet kan voorstellen dat hij [slachtoffer 1] opzettelijk heeft gedood, hij beweert zich daar niet bewust van te zijn geweest. Hij zegt zich niet te kunnen herinneren dat hij haar gedood heeft, maar concludeert aan de hand van de bloedvlekken die hij de volgende dag op zijn kleding heeft aangetroffen dat hij de dader is.
Dat verdachte zich niet zou kunnen herinneren dat hij [slachtoffer 1] heeft gedood komt de rechtbank niet geloofwaardig voor. Alleen al uit de omstandigheid dat verdachte de volgende ochtend is teruggegaan “om het zeker te weten” blijkt dat verdachte een herinnering had aan het gebeurde. Daarbij komt dat de herinnering van verdachte met name stokt bij de hem ter zake van de desbetreffende strafbare feiten belastende aspecten van zijn gedrag, zoals - naast de dood van [slachtoffer 1] - de mishandelende kopstoot jegens [slachtoffer 3] en het dreigende achterna lopen van [slachtoffer 2] , dit terwijl verdachte zich wel dingen herinnert die daaraan kort voorafgaan of kort daarop volgen.

De conclusie van de rechtbank.

Doodslag(01/865007-15, feit 1 subsidiair).
Op grond van technische onderzoeksresultaten kan worden vastgesteld dat verdachte in de nacht van 10 januari 2015 twee keer in de woning van [slachtoffer 1] is geweest.
Dit volgt onder meer uit het feit dat op een joggingbroek en gestreept shirt van verdachte die in zijn woning (in een koffer en op een wasrek) zijn aangetroffen, sporen van het bloed van [slachtoffer 1] zijn aangetroffen. Het aantreffen van deze kleding impliceert dat verdachte zich na het inslaan van het ruitje van de voordeur van zijn woning moet hebben omgekleed en toen die joggingbroek en dat gestreept shirt moet hebben aangetrokken, waarna hij met de door hem geleende hamer terug is gegaan naar de woning van [slachtoffer 1] . Op een (gesloten) gordijn in de woning van [slachtoffer 1] is bloed van verdachte aangetroffen. Verdachte geeft geen verklaring voor de aanwezigheid van het bloed van [slachtoffer 1] op zijn kleding en op het gordijn.
Dat verdachte pas de volgende ochtend naar de woning is gegaan, waar hij het dodelijke slachtoffer heeft zien liggen zonder haar te hebben aangeraakt, is niet te verenigen met dit sporenbeeld.
Dat verdachte de volgende ochtend tot twee maal toe naar de woning van [slachtoffer 1] is gegaan, eerst ‘om het zeker te weten’ en vervolgens om naar het mes te zoeken wijst op daderwetenschap bij verdachte, nu het overlijden van [slachtoffer 1] en de oorzaak daarvan op dat moment nog niet bekend, laat staan publiekelijk bekend was.
Gelet op de plaats van de steekverwondingen (waarbij de longen, halsslagader en aorta zijn geperforeerd) en de hoeveelheid van de door steken en/of snijden met een (of meer) mes(sen) kan het fysiek handelen van verdachte niet anders worden gezien dan (doel)gericht op het toebrengen van dodelijk letsel bij [slachtoffer 1] . Voornoemde omstandigheden geven aan dat verdachte tenminste enig inzicht moet hebben gehad in de draagwijdte van zijn handelingen en de mogelijk te verwachten gevolgen daarvan.
Dat verdachte daarbij zou hebben gehandeld onder invloed van alcohol staat daaraan niet in de weg.
Op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd door met een mes in haar lichaam te steken en/of te snijden.
Vrijspraak aanranding (01/860316-15, feit 1 primair).
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij [slachtoffer 1] heeft aangerand door haar te dwingen tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het onverhoeds betasten van de geslachtsdelen en/of het lichaam van [slachtoffer 1] .
Vast staat op grond van de bewijsmiddelen dat [slachtoffer 1] is aangetroffen met ontkleed onderlichaam (haar pyjama- en onderbroek bevonden zich halverwege haar benen) en opgestroopte bovenkleding. Uit de rapportages betreffende DNA-onderzoek en onderzoek naar biologische sporen op de kleding en het lichaam van [slachtoffer 1] blijkt dat er aanwijzingen zijn voor het aantreffen van speeksel van verdachte en materiaal bevattende DNA-kenmerken (een onvolledig Y-chromosomaal DNA-profiel) van verdachte op het lichaam respectievelijk de kleding (tailleband binnen- en buitenzijde van de onderbroek van [slachtoffer 1] ) van [slachtoffer 1] .
Deze bevindingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank slechts bijdragen aan het bewijs dat verdachte de (onder)kleding van [slachtoffer 1] naar beneden heeft getrokken.
De rechtbank kan echter niet op grond van wettige bewijsmiddelen vaststellen dat verdachte [slachtoffer 1] ontuchtig heeft betast, zoals ten laste gelegd.
De rechtbank acht daarom, evenals de officier van justitie en de verdediging, niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Poging tot aanranding van die [slachtoffer 1] (01/860316-15, feit 1 subsidiair).
Gelet op hetgeen hiervoor omtrent de vrijspraak betreffende de tenlastegelegde aanranding is overwogen, komt de rechtbank op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting tot het oordeel dat verdachte de onderkleding van [slachtoffer 1] naar beneden heeft getrokken.
Dat verdachte deze handeling tegen de wil van [slachtoffer 1] bij haar heeft verricht leidt de rechtbank af uit het volgende.
[slachtoffer 1] werd aangetroffen in een staat waarbij haar bovenkleding naar boven was opgestroopt en haar onderkleding halverwege haar benen naar beneden was gedaan en daardoor haar onderlichaam bloot was. Zij lag op de vloer deels in de woonkamer, deels in de keuken.
Daarmaast heeft getuige [getuige 3] verklaard dat zij omstreeks 3:14 uur gestommel heeft gehoord en [slachtoffer 1] heeft horen roepen: “Nee niet doen, niet doen”.
Daarnaast is gebleken uit de getuigenverklaring van [getuige 4] en uit chatgesprekken die [slachtoffer 1] op internetforum Zeddnet heeft geplaatst dat zij bepaald niet gecharmeerd was van verdachte. Ze vond hem een rare vent en een brutale aap die er bij haar niet meer in kwam. Zij hoopte dat hij niet meer bij haar zou komen.
Niettemin is in het kader van de overwegingen met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij de dood van [slachtoffer 1] , door de rechtbank vastgesteld dat verdachte midden in de nacht bij [slachtoffer 1] met een vraag om hulp heeft aangebeld en uiteindelijk ook binnen in de woning is geweest.
Zonder nadere verklaring van verdachte hieromtrent (die verdachte niet heeft gegeven) kan het naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet anders zijn dan dat verdachte de handeling van het naar beneden trekken van de pyjama- en onderbroek, heeft verricht teneinde [slachtoffer 1] te dwingen zijn ontuchtige handelingen met haar te dulden.
Deze gedragingen van verdachte gelden naar het oordeel van de rechtbank als begin van uitvoering van aanranding nu deze gedragingen naar haar uiterlijke verschijningsvormen moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.
De tenlastegelegde poging tot aanranding kan daarom wettig en overtuigend worden bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierna uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
in de zaak met parketnummer 01/865007-15:
1. op 10 januari 2015 te Drunen, gemeente Heusden, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met dat opzet meermalen met een mes in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] te steken en/of snijden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2. op 10 januari 2015 te Drunen, gemeente Heusden, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte toen daar opzettelijk dreigend (aan) voornoemde [slachtoffer 2] een mes getoond en in de directe nabijheid van voornoemde [slachtoffer 2] gehouden;
in de zaak met parketnummer 01/860316-15:
1.
op 10 januari 2015 te Drunen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [slachtoffer 1] te dwingen tot het plegen en/of dulden van ontuchtige handelingen, immers heeft hij, verdachte de broek en onderbroek van voornoemde [slachtoffer 1] naar beneden getrokken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op 09 januari 2015 te Drunen [slachtoffer 3] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer 3] een kopstoot te geven.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Door de verdediging is een beroep gedaan op psychische overmacht.
Daartoe is aangevoerd dat verdachte voor wat betreft de tenlastegelegde doodslag verkeerde in een psychose. Dit zou mede een gevolg zijn van het feit dat een onbekende zonder medeweten van verdachte drugs (ketamine) in zijn glas bier zou hebben gedaan.
Verdachte was om die reden volgens de verdediging verstoken van elk inzicht in zijn handelen en verdachte kan derhalve geen opzet worden verweten.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden. Daarbij geldt dat onder omstandigheden het feit dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend in de weg kan staan aan het slagen van het beroep op psychische overmacht.
Ter terechtzitting van 12 augustus 2016 heeft verdachte verklaard “Ik heb in café [café 1] geen verdovende middelen gekocht of gebruikt. Ik hoorde van de politie dat zij informatie van een informant hadden ontvangen dat iemand ketamine aan mij had verkocht en ik dat gebruikt had. Toen heb ik gezegd dat ik dacht dat iemand dat in mijn glas had gedaan. Ik hoorde pas bij de politie iets over ketamine. Daarvoor had ik daar niets over gehoord.”.
En: “Ik ben in het café verder gegaan met bier drinken. Ik weet niet meer hoeveel ik in totaal heb gedronken.”.
De rechtbank is van oordeel dat de stelling dat verdachte heeft gehandeld onder invloed van een psychose, niet is onderbouwd. Het dossier bevat geen aanwijzingen voor een psychische gesteldheid van verdachte waaruit een psychotische periode zou kunnen voortkomen noch voor het bestaan van een psychose bij verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten. De stelling dat een onbekende persoon drugs in het glas van verdachte heeft gedaan waardoor verdachte tijdelijk in een (psychotische) toestand zou zijn beland waarin hij niet meer zichzelf was, wordt op geen enkele wijze in het dossier ondersteund en is ook overigens niet aannemelijk geworden. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte in zijn verklaring bij de politie heeft aangegeven dat hij de controle over zichzelf is kwijtgeraakt doordat hij te veel gedronken heeft. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij erg dronken was.
Ook heeft hij zelf aangegeven dat dit alles niet zou zijn gebeurd als hij die avond zelf niet was gaan drinken.
Uit de inhoud van het dossier blijkt dat verdachte agressief is geworden na inname van alcohol en dat verdachte weet dat drank een dergelijke uitwerking op hem heeft.
Verdachte heeft meerdere glazen bier gedronken, met alle gevolgen van dien. Het is verdachte die zichzelf in die situatie heeft gebracht en hiervoor zelf verantwoordelijk is.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting zijn de aan het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden.
De rechtbank verwerpt het beroep op psychische overmacht.
Er zijn ook voor het overige geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar, met aftrek van voorarrest.
Het standpunt van de verdediging.
Door de verdediging is bepleit bij het opleggen van een straf rekening te houden met de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, met het feit dat verdachte geen strafblad heeft en met het feit dat verdachte geen verblijfstitel heeft in Nederland, zodat hij niet in aanmerking komt voor vervroegde invrijheidstelling en reclasseringstoezicht en diens uitzetting dreigt.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag en heeft daarnaast geprobeerd het slachtoffer aan te randen. Verdachte heeft buitensporig geweld gebruikt door het slachtoffer vele keren met een mes te steken, waardoor zij is overleden. Verdachte heeft geen enkel respect getoond voor het leven van het slachtoffer en voor het slachtoffer zelf als persoon, maar is slechts gericht geweest op zichzelf en op de vervulling van zijn behoeften. Doordat verdachte zegt zich niets meer te kunnen herinneren neemt hij geen verantwoordelijkheid voor zijn daden. Hij ontneemt met zijn houding bovendien ook aan de nabestaanden van het slachtoffer elk inzicht in zijn motieven. De rechtbank neemt dat verdachte kwalijk.
Doodslag is één van de ernstigste delicten die ons strafrecht kent. Een dergelijk delict veroorzaakt veel maatschappelijke onrust en leidt tot toename van gevoelens van angst en onveiligheid onder burgers.
Ook heeft verdachte voorafgaand aan deze feiten een barman van een café mishandeld en een portier van een café bedreigd met een mes.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank in strafverzwarende zin rekening gehouden met het onherstelbaar leed en verdriet dat verdachte met zijn daden heeft toegebracht aan de zoon en overige familieleden en verwanten van [slachtoffer 1] . De ter terechtzitting door de zoon van [slachtoffer 1] afgelegde slachtofferverklaring geeft blijk van en uiting aan de omvang van dit verlies.
Nabestaanden van iemand die door doodslag is overleden ondervinden daar vaak nog jarenlang last van en de herinnering eraan hindert hen in hun dagelijks bestaan, zeker wanneer door de dader geen openheid wordt gegeven over de aanleiding of zijn motieven. Dit komt nog bovenop de gevoelens van verlies en rouw waar de nabestaanden al mee te kampen hebben. Uit de toelichting op de vordering van de benadeelde partij blijkt dat dit ook in deze zaak het geval is
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard van de bewezen verklaarde feiten en de ernst van de gevolgen van het strafbare handelen van verdachte vanuit een oogpunt van vergelding en ter beveiliging van de maatschappij enkel een langdurige gevangenisstraf als passend kan worden beschouwd.
De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat verdachte niet bereid is geweest mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek. De rapportages van de psychiater en de psycholoog alsmede van het Pieter Baan Centrum omtrent hun bevindingen aangaande de persoon van verdachte houden onder meer in dat zij concluderen dat verdachte weloverwogen geen medewerking aan de onderzoeken heeft verleend en dat niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens of een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens.
De rechtbank heeft geen enkele aanleiding deze bevindingen in twijfel te trekken en is van oordeel dat de bewezen verklaarde feiten verdachte geheel kunnen worden toegerekend.
De rechtbank overweegt voorts nog het navolgende.
In artikel 15 lid 3 Wetboek van Strafecht is bepaald dat – kort gezegd – de regeling met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling niet van toepassing is op vreemdelingen zonder verblijfstitel, zoals – naar de rechtbank aanneemt – verdachte. De rechtbank acht evenwel geen termen aanwezig daarmee in de strafmaat rekening te houden nu daarmee nog niet vaststaat dat verdachte daardoor de gehele termijn van de onvoorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf daadwerkelijk dient uit te zitten. Zo bestaat de mogelijkheid van een door de Minister van Veiligheid en Justitie te verlenen strafonderbreking voor onbepaalde tijd indien het daadwerkelijke vertrek uit Nederland mogelijk is en onder de voorwaarde dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Bovendien kan niet uitgesloten worden dat op enig moment een wijziging in de verblijfsstatus van verdachte optreedt, als gevolg waarvan hij alsnog een beroep op de regeling met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling zal kunnen doen. Tenslotte wordt in dit verband in aanmerking genomen dat een wetsvoorstel (34 128) tot wijziging van voormeld artikel is ingediend, strekkend tot een uitbreiding van de toepassing van de regeling met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling zal leiden en de mogelijkheid bestaat dat verdachte hiervan zal kunnen profiteren.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

De vordering van de benadeelde partij.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert toewijzing van een bedrag van € 1.986,98 ter zake materiële schade, met toepassing van de maatregel tot schadevergoeding en toekenning van de wettelijke rente. Voor wat betreft de gevorderde immateriële schade dient de benadeelde partij niet ontvankelijk te worden verklaard omdat de Wet noch de EU-Richtlijn minimumnormen slachtoffers grond bieden voor toekenning van een dergelijke schadevergoeding aan nabestaanden.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman verzoekt de officier van justitie in haar standpunt te volgen.
Beoordeling.De vordering strekt tot toekenning van een schadevergoeding aan de nabestaande van het slachtoffer, te weten de zoon van [slachtoffer 1] .
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door de bewezen verklaarde doodslag toegebrachte schade, een materiële schadevergoeding ten bedrage van € 1.986,98, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict (10 januari 2015) tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in de vordering ten aanzien van de gevorderde immateriële schade en overweegt daartoe het volgende.
Artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voorziet in een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als benadeelde partij in het strafproces bij het overlijden van iemand als gevolg van het strafbare feit. Artikel 6:108 BW geeft een limitatieve opsomming van hetgeen gevorderd kan worden. Het gaat dan om de kosten van levensonderhoud en lijkbezorging. Ook kosten die verband houden met het verkrijgen van voldoening van deze schade zijn in beginsel voor toewijzing vatbaar.
Vergoeding van andere schade dan voornoemde posten kan in beginsel niet gevorderd worden door nabestaanden in het kader van de strafprocedure.
Ter onderbouwing van de gevorderde schade is namens de benadeelde partij een beroep gedaan op de rechtstreekse werking van de EU-Richtlijn minimumnormen slachtoffers (hierna: de Richtlijn). Gesteld wordt - kort gezegd - dat uit de Richtlijn volgt dat slachtoffers, waaronder ook familieleden, de door hen geleden schade in een strafzaak kunnen vorderen.
De rechtbank stelt voorop dat de Nederlandse wet geen basis biedt voor toekenning van vergoeding van schade ten behoeve van nabestaanden als benadeelde partij ten aanzien van andere schadeposten dan de voornoemde. Er is dan ook sprake van een mogelijke discrepantie tussen het nationale recht en de Richtlijn. De implementatietermijn van de Richtlijn is verstreken, terwijl deze nog niet is omgezet in Nederlandse wet- en regelgeving. De rechtbank stelt vast dat de toepasselijke nationale wettelijke bepalingen geen ruimte bieden voor een richtlijnconforme interpretatie, zodat niet via die weg acht kan worden geslagen op de Richtlijn.
Voorts stelt de rechtbank vast dat in het onderhavige geval om meerdere redenen geen sprake kan zijn van rechtstreekse werking van de Richtlijn. Allereerst geldt dat burgers na verstrijking van de implementatietermijn in beginsel weliswaar een beroep kunnen doen op de rechtstreekse werking van de Richtlijn, maar dat geldt alleen ten aanzien van bepalingen die zodanig duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn geformuleerd, dat een burger er rechten aan kan ontlenen. In overeenstemming met recente jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat de Richtlijn op dit punt niet voldoet aan dit vereiste om rechtstreekse werking te kunnen hebben. Voorts geldt de rechtstreekse werking van (daarvoor in aanmerking komende bepalingen van) richtlijnen (behoudens in casu niet aan de orde zijnde uitzonderingen) enkel in de verticale verhoudingen tussen burgers en overheid en niet tussen burgers onderling.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat nu noch de wet, noch de Richtlijn basis biedt voor toekenning van schadevergoeding aan nabestaanden ten aanzien van andere schadeposten dan volgend uit artikel 51f, tweede lid, Sv juncto artikel 6:108 BW, de vordering in zoverre niet voor toewijzing vatbaar is.
De vordering zal voor wat betreft dat deel niet ontvankelijk worden verklaard.
De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de kosten van partijen compenseren aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 24c, 27, 36f, 45, 246, 285, 287, 300.

DE UITSPRAAK

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte in de zaak met parketnummer 01/865007-15 onder 1 primair en in de zaak met parketnummer 01/860316-15 onder 1 primair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 01/865007-15 onder 1 subsidiair en onder 2 en het in de zaak met parketnummer 01/860316-15 onder 1 subsidiair en onder 2 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. 01/865007-15 feit 1 subsidiair: doodslag.
T.a.v. 01/865007-15 feit 2: bedreiging met zware mishandeling. T.a.v. 01/860316-15 feit 1 subsidiair: poging tot feitelijke aanranding van de eerbaarheid. T.a.v. 01/860316-15 feit 2: mishandeling. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt verdachte de volgende straf en maatregel op:
een
gevangenisstrafvoor de duur van 12 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.

de maatregel van schadevergoeding van € 1.986,98 subsidiair 29 dagen hechtenis.

Legt derhalve aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer, te weten [benadeelde partij] , van een bedrag van € 1.986,98 (zegge: éénduizend negenhonderd en zesentachtig euro en achtennegentig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 29 dagen hechtenis.
Het bedrag betreft materiële schadevergoeding.
De toepassing van deze vervangende hechtenis heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Het totale bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict (10 januari 2015) tot aan de dag der algehele voldoening.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:

Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna vermelde bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij] , van een bedrag van € 1.986,98 (zegge: éénduizend negenhonderd en zesentachtig euro en achtennegentig eurocent), betreffende een vergoeding voor materiële schade.
Het totale toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict (10 januari 2015) tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is.
Compenseert de kosten van partijen aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, komt daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.A. van Gameren, voorzitter,
mr. H.M. Hettinga en mr. A.M. Bossink, leden,
in tegenwoordigheid van J.F.A. Verhagen, griffier,
en is uitgesproken op 26 augustus 2016.

Mr. H.A. van Gameren is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.