ECLI:NL:RBOBR:2016:426

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 februari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
15 _ 2923
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M.H. Rijken - Lie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wob-verzoek en bevoegdheid van verweerder in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 4 februari 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure naar aanleiding van een Wob-verzoek van eiser, die om openbaarmaking van documenten had verzocht. De verweerder, de korpschef van de Landelijke Politie, had eerder een besluit genomen waarin het verzoek om openbaarmaking was afgewezen. Eiser had hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een tussenuitspraak van de rechtbank op 1 mei 2015, waarin de rechtbank oordeelde dat verweerder niet in redelijkheid had kunnen weigeren om document 7 openbaar te maken, met uitzondering van de daarin opgenomen namen. De rechtbank had verweerder opgedragen om document 7 aan eiser toe te zenden, maar verweerder heeft dit niet correct uitgevoerd en heeft meer informatie weggelakt dan toegestaan. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet bevoegd was om opnieuw over document 7 te beslissen, aangezien de rechtbank in de eerdere uitspraak al had voorzien. De rechtbank concludeert dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting om documenten 8 en 9 te achterhalen, en vernietigt het bestreden besluit. Verweerder wordt opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over de documenten 8 en 9, en moet de proceskosten van eiser vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/2923

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. van Gemert),
en

de korpschef van de Landelijke Politie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) stukken openbaar te maken afgewezen.
Bij besluit van 19 juni 2013 heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Op 29 oktober 2013 is dat beroep ter zitting van de enkelvoudige kamer behandeld. Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
28 januari 2014.
Bij tussenuitspraak van 1 mei 2014 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek te herstellen.
Verweerder heeft op 19 juni 2014 een nieuw besluit genomen. Hierbij heeft verweerder het besluit van 19 juni 2013 ingetrokken en het verzoek van eiser om openbaarmaking gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen.
Verweerder heeft op 6 november 2014 opnieuw een nieuw besluit genomen. Hierbij heeft verweerder het besluit van 19 juni 2014 gewijzigd.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer op 19 november 2014. Bij einduitspraak van 1 mei 2015 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 juni 2013 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 19 juni 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 6 november 2014, gegrond verklaard. Aan verweerder is daarbij onder meer opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser.
Op 22 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van eiser. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 17 december 2015 heeft verweerder een op de zaak betrekking hebbend
document overgelegd en daarbij verzocht om beperkte kennisneming als bedoeld in artikel
8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij brief van 29 december 2015
heeft eiser erin toegestemd dat de rechtbank mede op grondslag van dit document uitspraak
doet.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met berichtgeving, niet verschenen en heeft zich evenmin laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

De voorgeschiedenis
1.1.
Bij brief van 22 januari 2013 heeft eiser het volgende verzoek ingediend:
“In het rapport van 4 juni 2009 met kenmerk 2009/115 concludeert de Nationale Ombudsman tot gegrondheid van de klachten over de onderzochte gedragingen van het KLPD. (…) Mij beroepend op de Wob verzoek ik u openbaar te maken en aan mij toe te zenden het gehele dossier dat betrekking heeft op deze klacht”.
1.2.
In de tussenuitspraak van 1 mei 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:2343) heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat het besluit van 19 juni 2013 niet deugdelijk was gemotiveerd. Verweerder had niet mogen volstaan met een verwijzing naar het rapport van de Nationale ombudsman (hierna: de Ombudsman) van 4 juni 2009 waarin een samenvatting is gegeven van de daaronder liggende stukken. Hij had moeten motiveren op welke grond of beperking als bedoeld in artikel 10 of 11 van de Wob hij heeft geweigerd de onderliggende stukken openbaar te maken. De rechtbank heeft verweerder, door toepassing van de bestuurlijke lus, de gelegenheid gegeven dit gebrek te herstellen.
1.3.
Bij het besluit van 19 juni 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 6 november 2014, heeft
verweerder zes documenten openbaar gemaakt, één document gedeeltelijk openbaar gemaakt (hierna aan te duiden als: document 7) en twee documenten niet openbaar gemaakt (hierna aan te duiden als: document 8 en document 9). In document 7 (bevattende de reactie van de KLPD-ambtenaar op de klacht) heeft verweerder passages weggelakt, zich daarbij beroepend op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e (de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer) en g (het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden) van de Wob. De documenten 8 en 9 (respectievelijk bevattende het standpunt van de korpsbeheerder en de reactie daarop van klager) berusten volgens verweerder niet onder hem en hoeven ook niet onder hem te berusten, reden waarom verweerder die documenten niet openbaar heeft gemaakt.
1.4.
In de einduitspraak van 1 mei 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015:2626, niet gepubliceerd)
heeft de rechtbank over document 7 geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob tot gedeeltelijke weigering van openbaarmaking heeft kunnen komen, met uitzondering van de daarin opgenomen namen. Over document 8 en 9 heeft de rechtbank geoordeeld dat van verweerder mocht worden verwacht dat hij al het redelijkerwijs mogelijke zou doen om die documenten alsnog te achterhalen, en dat verweerder niet aan die inspanningsverplichting had voldaan. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 juni 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 6 november 2014, vernietigd voor zover het betrekking heeft op de documenten 7, 8 en 9. Ten aanzien van document 7 heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit (van 5 maart 2013) te herroepen voor zover het dat document betreft. De rechtbank heeft verweerder opgedragen document 7 openbaar te maken door toezending van dat document aan eiser, met weglating van de daarin opgenomen namen en voorts bepaald dat de uitspraak voor wat betreft document 7 in de plaats treedt van het vernietigde besluitgedeelte. Ten aanzien van document 8 en 9 heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestond om zelf te voorzien. Verweerder is opgedragen ten aanzien van de documenten 8 en 9 een nieuw besluit te nemen.
De inhoud van het in deze zaak bestreden besluit en de daartegen aangevoerde standpunten van eiser
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het volgende overwogen:

“Ten aanzien van document 7:

Ten aanzien van document 7 is mij opgedragen dit document openbaar te maken met weglating van de namen.
Dit document treft u bij dit besluit aan.
Ik merk daarbij op dat er in dit document sprake is van de bespreking van een tweetal klachten welke behandeld zijn bij de Nationale Ombudsman, namelijk klacht A en klacht B. Uitsluitend klacht B heeft betrekking op uw verzoek. Om die reden zijn de delen welke betrekking hebben op klacht A onleesbaar gemaakt.

Ten aanzien van de documenten 8 en 9 bericht ik u als volgt.

Zoals in de procedure reeds een aantal malen is aangegeven berusten deze stukken niet onder de rechtopvolger van het Korps landelijke politiediensten (KLPD). Niet in de laatste plaats omdat deze correspondentie niet tussen het KLPD en de geadresseerden gevoerd is maar tussen de beheerder van het KLPD, de Nationale Ombudsman en klager.
Voorts heeft er (nogmaals) onderzoek plaatsgevonden bij de voormalig beheerder van het
KLPD alsmede bij de klachtenbehandelaar van het KLPD welke betrokken is geweest bij de
afhandeling van deze klacht.
Bij geen van beiden zijn de onder 8 en 9 genoemde brieven aangetroffen. Om die reden is
rechtopvolger van het KLPD niet in staat deze brieven openbaar te maken en is de Wob niet
van toepassing op dat deel van het verzoek.
Ik ben van mening dat mijn onderzoeksplicht niet zover strekt dat daartoe ook navraag dient teworden gedaan bij de Nationale ombudsman.

Besluit op bezwaar:

Op basis van bovenstaande trek ik het besluit van 19 juni 2014, kenmerk 2014 / 17140 in
voor wat betreft document 7 is en maak ik het document 7 hierbij openbaar met uitzondering
van de daarin genoemde namen en de delen die geen betrekking hebben op het verzoek.
Ten aanzien van de documenten 8 en 9 besluit ik dat deze niet onder de rechtsopvolger van de KLPD berusten en dat derhalve de Wob niet van toepassing is op dat deel van het verzoek.”
2.2.
Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat de rechtbank over document 7 heeft bepaald dat dit in zijn geheel openbaar moest worden gemaakt (met uitzondering van de erin opgenomen namen) en dat verweerder daaraan geen juiste uitvoering heeft gegeven. Over de documenten 8 en 9 heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte zijn inspanningen heeft beperkt tot een interne rondvraag. Van hem had mogen worden verwacht dat hij contact zou opnemen met de Ombudsman om te onderzoeken of zich daar nog informatie bevond.
Het oordeel van de rechtbank
3.1.
De rechtbank constateert dat verweerder bij het bestreden besluit een beslissing heeft genomen over document 7. Daartoe was verweerder echter niet bevoegd; de rechtbank heeft immers in de uitspraak van 1 mei 2015, met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Abw, zelf in de zaak voorzien en over document 7 besloten dat dit document na het weglakken van – enkel – de namen, aan eiser moest worden toegezonden. Alleen al hierom is het beroep gegrond.
3.2.
Verweerder was dus, gezien de uitspraak van 1 mei 2015, gehouden om document 7 aan eiser toe te zenden en daarin niet méér weg te lakken dan de namen. Dat is niet gebeurd; verweerder heeft veel meer weggelakt, stellende dat een deel van de inhoud van het document niet onder het Wob-verzoek valt. Dat is geen juiste handelwijze. Indien en voor zover verweerder het niet eens was met de uitspraak van 1 mei 2015, dan had verweerder dat in hoger beroep tegen die uitspraak moeten aanvoeren; dat heeft hij niet gedaan. De verplichting om uitvoering te geven aan hetgeen door de rechtbank bij de uitspraak van 1 mei 2015 is besloten, bestaat nog steeds en verweerder zal daaraan eenvoudigweg moeten voldoen.
3.3.
In de uitspraak van 1 mei 2015 heeft de rechtbank vastgesteld dat document 8 onder verweerder heeft berust en is zij ervan uitgegaan dat ook document 9 onder verweerder heeft berust (rechtsoverweging 11 van de uitspraak). Het betoog van verweerder dat de documenten niet meer onder verweerder behoren te berusten omdat de bewaartermijn was verstreken, heeft de rechtbank verworpen (rechtsoverweging 12 van de uitspraak). Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat van verweerder mocht worden verwacht dat hij al het redelijkerwijs mogelijke zou doen om de documenten alsnog te achterhalen (rechtsoverweging 13 van de uitspraak). De vraag ligt dus voor of verweerder (nu wel) aan die inspanningsverplichting heeft voldaan. Het antwoord daarop luidt: nee, verweerder heeft aan die inspanningsverplichting niet voldaan. Verweerder heeft intern, bij de voormalig beheerder van het KLPD en bij de klachtbehandelaar van het KLPD, navraag gedaan. Hij heeft – naar zijn zeggen bewust – geen navraag gedaan bij de Ombudsman, noch elders. Het had naar het oordeel van de rechtbank voor de hand gelegen, zeker daar waar verweerder zelf constateert dat het gaat om correspondentie die is gevoerd tussen de beheerder van het KLPD, de Ombudsman en klager, dat verweerder in elk geval bij de Ombudsman navraag had gedaan om te onderzoeken of de documenten zich aldaar bevinden. Het feit dat de Ombudsman geen bestuursorgaan is, is daarbij – zoals verweerder wel meent – niet van belang; de inspanningsverplichting van verweerder wordt daardoor niet begrensd.
3.4.
Het bestreden besluit wordt dus vernietigd. Het beroep is gegrond. Ook nu is er voor de rechtbank geen mogelijkheid om ten aanzien van de documenten 8 en 9 zelf in de zaak te voorzien; nog steeds geldt datgene wat de rechtbank in de uitspraak van 1 mei 2015 heeft geoordeeld, namelijk dat de rechtmatige uitkomst naar de huidige stand van zaken nog teveel open ligt. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dat houdt dus – voor alle duidelijkheid – niet in: een beslissing nemen ten aanzien van document 7, zie de overwegingen onder 3.1 en 3.2 van deze uitspraak. De beslissing daarover is al genomen door de rechtbank in de uitspraak van 1 mei 2015 en het enige dat verweerder nog moet doen is zorgen voor feitelijke verstrekking van document 7 door toezending van het document (en dan onder weglakken van enkel de namen). Het houdt wel in: een beslissing nemen ten aanzien van document 8 en 9 en daartoe voldoen aan de inspanningsverplichting zoals hiervoor omschreven.
4. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank die kosten vast op
€ 992,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,– en een wegingsfactor 1).
5. Ook het griffierecht dient door verweerder te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, voor zover dat betrekking heeft op de documenten 8 en 9;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,– aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,–.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.H. Rijken - Lie, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. van Langen-Wouda, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.